ECLI:NL:CRVB:2018:1859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
16/4089 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft op 8 juli 2015 besloten om appellante met ingang van 18 augustus 2015 geen uitkering toe te kennen. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, maar appellante ging hiertegen in beroep. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 juni 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante onderzocht en de beschikbare medische informatie is in de beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het inwinnen van nadere medische informatie en dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt waren voor appellante.

Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er aanleiding was voor het aannemen van een urenbeperking. De Raad oordeelde echter dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding gaf voor het aannemen van meer beperkingen dan al was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en A.T. de Kwaasteniet als leden.

Uitspraak

16.4089 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2016, 16/69 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben over en weer nader gereageerd en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
18 augustus 2015 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit 8 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben onderzocht, en kennis hebben genomen van de uitgebreide informatie van de behandelende artsen. Het medisch onderzoek is dan ook zorgvuldig uitgevoerd. Er was geen noodzaak voor de verzekeringsartsen om alsnog nadere medische informatie in te winnen. Terecht is uitgegaan van opleidingsniveau 2, zodat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies geschikt moeten worden geacht voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van een groot aantal stukken van medische aard, aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met name dient een urenbeperking te worden aangenomen, alsook beperkingen voor frequent reiken tijdens het werk, activiteiten boven schouderhoogte en lopen tijdens het werk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de uitgebreide beschikbare medische informatie blijkt dat er bij appellante sprake is van een veelheid aan klachten. Er is sprake van hartproblemen, oogproblemen, epilepsie, duizeligheid, moeheid en psychische klachten. Appellante lijdt aan de ziekte SLE, een auto-immuunziekte, die chronische ontstekingen met zich mee brengt. Uit die informatie blijkt ook dat er na de datum in geding sprake is van een opvlamming van de SLE in mei 2016 en van nieuwe omstandigheden, zoals een herseninfarct en een ongeval op een loopband. Die omstandigheden kunnen echter geen rol spelen bij de beoordeling van de datum in geding. Deze nieuwe omstandigheden hebben wel geleid tot toekenning van een WIA-uitkering aan appellante per 19 mei 2016, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante op het spreekuur gezien. Met alle klachten van appellante is rekening gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 oktober 2015. De beschikbare medische informatie noopt niet tot het aannemen van meer beperkingen. Uit de brieven van behandelend neuroloog A.M.M. Vlaar van 13 augustus 2014 en 12 augustus 2015 blijkt dat de epilepsie rond de datum in geding met medicijnen onder controle was. Inzake de SLE heeft internist-nefroloog E.C. Hagen in zijn brief van
7 december 2015 bericht dat deze sinds 2005 in remissie is en op dat moment zelfs in complete remissie. Ten aanzien van de stelling van appellante dat er aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking wordt onderschreven wat de verzekeringsarts daarover heeft opgemerkt in het rapport van 18 juni 2015, vooral ook de opmerkingen over de geringe relevantie van een urenbeperking, nu de maatmanfunctie van appellante bestaat uit schoonmaakster voor 14 uur per week.
4.3.
Uitgaande van de FML van 28 oktober 2015 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geschiktheid van appellante voor de functies van productiemedewerker industrie, inpakker en medewerker tuinbouw afdoende is gemotiveerd. In het rapport van
18 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door appellante in beroep ingebrachte gronden ten aanzien van het voor de functies geldende opleidingsniveau overtuigend weerlegd.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

RB