In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld na een wervelfractuur. Appellant had eerder geen recht op een uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding wegens psychische klachten verzocht appellant om herbeoordeling van zijn recht op uitkering. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de psychische klachten niet voldoende waren meegewogen in de eerdere beoordeling en dat deze wel degelijk invloed hadden op zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat bij de vaststelling van de belastbaarheid per einde wachttijd psychische beperkingen geen rol hebben gespeeld, en dat er dus geen sprake kon zijn van een toename van beperkingen als gevolg van dezelfde oorzaak.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De overwegingen van de Raad waren dat de psychische klachten van appellant niet hebben geleid tot arbeidsbeperkingen bij de einde wachttijdbeoordeling, en dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte zijn bevestigd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.