ECLI:NL:CRVB:2018:1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/7914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering na wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld na een wervelfractuur. Appellant had eerder geen recht op een uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding wegens psychische klachten verzocht appellant om herbeoordeling van zijn recht op uitkering. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de psychische klachten niet voldoende waren meegewogen in de eerdere beoordeling en dat deze wel degelijk invloed hadden op zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat bij de vaststelling van de belastbaarheid per einde wachttijd psychische beperkingen geen rol hebben gespeeld, en dat er dus geen sprake kon zijn van een toename van beperkingen als gevolg van dezelfde oorzaak.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De overwegingen van de Raad waren dat de psychische klachten van appellant niet hebben geleid tot arbeidsbeperkingen bij de einde wachttijdbeoordeling, en dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte zijn bevestigd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7914 WIA

Datum uitspraak: 20 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 november 2016, 16/3530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is vertegenwoordigd door mr. van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman. Na een val van een ladder heeft hij zich op 26 juni 2007 ziekgemeld wegens een wervelfractuur. Bij besluit van
21 april 2009, gehandhaafd bij besluit van 3 september 2009, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 juni 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 4 maart 2011 (CRvB
4 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7103) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
In verband met een ziekmelding op 2 augustus 2010 wegens psychische klachten heeft appellant ziekengeld ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2010, gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2011, vastgesteld dat appellant per 20 december 2010 weer geschikt wordt geacht voor ten minste een van de in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies. Deze besluitvorming is in rechte bevestigd.
1.3.
Bij brief van 19 mei 2014 heeft appellant het Uwv verzocht zijn recht op een
ZW-/WIA‑uitkering opnieuw te beoordelen. Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het Uwv dit verzoek, onder verwijzing naar een memo van 3 juli 2014 van de stafverzekeringsarts van het Uwv, afgewezen, omdat er geen reden is voor een nieuwe WIA-beoordeling.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
,onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016, ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beoordeling per einde wachttijd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, omdat de psychische klachten bij de einde wachttijdbeoordeling niet hebben geleid tot het aannemen van arbeidsbeperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA, ook een toename van medische klachten, die destijds niet hebben geresulteerd in arbeidsbeperkingen, moet worden betrokken. Appellant was gedurende de wachttijd onder specialistische behandeling wegens ernstige psychische klachten. Hij stelt dat de nadruk bij de eindewachttijdbeoordeling ten onrechte volledig op de rugklachten is gelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortvloeit uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij spitst het hoger beroep zich toe op de psychische problematiek van appellant.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
In de in overweging 1.1 genoemde uitspraak van 4 maart 2011 betreffende de beoordeling per einde wachttijd heeft de Raad geoordeeld dat uit de door appellant in die procedure overgelegde medische informatie blijkt dat zijn psychische klachten dateren van rond oktober 2009 en dat uit psychisch en psychiatrisch onderzoek nadien niet is gebleken dat per einde wachttijd sprake was van beperkingen op psychisch gebied.
4.4.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat bij de vaststelling van de belastbaarheid per einde wachttijd psychische beperkingen geen rol hebben gespeeld, vloeit daaruit voort dat geen sprake kan zijn van een toename van beperkingen als gevolg van dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet WIA.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) Y. Azirar

NW