ECLI:NL:CRVB:2018:1852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/3028 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die voorheen werkzaam was als management assistente finance, heeft zich op 4 april 2011 ziek gemeld vanwege psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt is en heeft haar aanvragen voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank heeft deze besluiten bevestigd, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 19 april 2018 heeft appellante haar beroepsgronden herhaald, waarbij zij stelde dat haar psychische en fysieke klachten zijn toegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en concludeert dat appellante met ingang van 17 maart 2015 geschikt is voor de geselecteerde functies, waardoor zij geen recht heeft op ziekengeld. De Raad wijst ook op de inconsistenties in de verklaringen van appellante en de medische rapporten die door het Uwv zijn ingediend. De uitspraak wordt gedaan op 31 mei 2018.

Uitspraak

16/3028 WIA, 16/3029 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 maart 2016, 15/6196 (aangevallen uitspraak 1) en 15/5822 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Frankrijk (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.E. Crone hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere (medische) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam als management assistente finance toen zij op 4 april 2011 uitviel met psychische klachten. Daarnaast had appellante fysieke klachten. Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 1 april 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens een rapport van een arbeidsdeskundige kan appellante met de geselecteerde functies met de hoogste lonen vanaf genoemde datum meer dan 65% van het loon verdienen dan zij verdiende voordat zij ziek werd. Het gaat om de functies van boekhouder (SBC-code 515070), transportplanner (SBC-code 484010) en schadecorrespondent (SBC-code 516080). Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 16 maart 2015 het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft vervolgens op 25 februari 2015, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, met ingang van 6 november 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Op 26 februari 2015 heeft zij zich tevens ziek gemeld met pijnklachten aan handen, armen, benen en voeten.
1.3.
Op 16 maart 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is veranderd ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2013, opgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de eerdere weigering om aan appellante per 1 april 2013 een WIA-uitkering te verstrekken. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 17 maart 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling in 2013 geselecteerde functies.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 november 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een toename van appellantes beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling per 1 april 2013.
1.5.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 maart 2015 en 2 april 2015 zijn bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1 (ZW) en bestreden besluit 2 (WIA)). Aan deze besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 (ZW) ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder hebben de artsen van het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante geschikt is om haar arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zij door haar psychische klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten of een urenbeperking noodzakelijk is.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 (WIA) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, op grond van de beschikbare gegevens, moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en dat zij terecht hebben geconcludeerd dat niet gebleken is van een toename van de beperkingen sinds de vorige beoordeling.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat zij behandeld wordt voor haar psychische klachten, waaronder grote stemmingswisselingen, slaapproblemen en concentratieproblemen, waardoor beperkingen hadden moeten worden aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met fibromyalgie, een forse discopathie en een facet artrose. Haar belastbaarheid wordt in de functies overschreden en daarnaast acht appellante zich niet in staat om fulltime te werken.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante herhaald dat sprake is van een toename van de psychische klachten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een toename van de rugklachten. Voorheen was sprake van af en toe lage rugklachten, inmiddels is er een forse discopathie vastgesteld. Daarnaast is nu fibromyalgie vastgesteld en zijn haar tinnitusklachten toegenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing van 16 mei 2017 overgelegd, waaruit naar voren komt dat deze psychiater appellante per 6 november 2014 en 17 maart 2015, meer beperkt acht dan door de artsen van het Uwv is aangenomen.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017, 16 november 2017 en 29 maart 2018 verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangevallen uitspraak 1 (ZW)
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.1.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 16 november 2017 en 29 maart 2018, in aanvulling op het rapport van 10 juli 2015 dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, inzichtelijk gemotiveerd waarom de bevindingen van reumatoloog Scherer van 10 april 2015, geen aanleiding geven appellante op de datum in geding meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 3 november 2014 is gedaan. De rechtbank heeft de overige beroepsgronden met betrekking tot de fysieke klachten van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.1.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het door appellante in hoger beroep ingediende rapport van psychiater Hernandez-Dwarkasing en de daarin opgenomen bevindingen en conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op 17 maart 2015, de Raad doet twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord en hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2017, overtuigend onderbouwd dat de door de psychiater gestelde diagnose op de datum in geding, depressieve stoornis, eenmalig, matig, onvoldoende steun vindt in de in het dossier aanwezige medische gegevens. Hierbij wordt van belang geacht dat de behandelend GZ-psycholoog, die appellante rond de datum in geding heeft onderzocht, als diagnose een persoonlijkheidsstoornis NAO heeft vastgesteld. Voorts hebben de artsen van het Uwv tijdens hun onderzoeken van 16 maart 2015 en 10 juli 2015 geen aanleiding gezien tot het aannemen van een psychopathologie in engere zin. Tevens blijkt dat er een discrepantie is tussen wat appellante in oktober 2017 bij de psychiater heeft verklaard over haar daginvulling rond de datum in geding en wat appellante tijdens de onderzoeken door de artsen van het Uwv heeft verklaard. Zo blijkt uit de rapporten van de artsen van het Uwv dat appellante op maandag en woensdag vrijwilligerswerk verrichtte bij de opvang van kinderen van 0-4 jaar. Daarnaast heeft appellante meegedeeld nog auto en scooter te rijden. Er was sprake van een normale daginvulling met sociale contacten. Tijdens het gesprek met de psychiater heeft appellante echter gemeld dat haar psychische klachten fors aanwezig waren rond 17 maart 2015, zij in die periode niemand meer vertrouwde en dat zij zich terugtrok uit sociaal contact. Zij had nergens meer zin in en wilde de deur niet meer uit. Zij zag overal tegenop en begon nergens aan.
4.1.5.
Voorts wordt van belang geacht dat de door de rechtbank, in een eerdere
WIA-procedure, ingeschakelde deskundige orthopedisch chirurg Jolles, die appellante op
8 juli 2014 heeft onderzocht, geen aanleiding heeft gezien om een andere deskundige, bijvoorbeeld een psychiater, te (laten) raadplegen.
4.1.6.
Gelet op de overwegingen onder 4.1.4 en 4.1.5 is er geen reden de rechtbank niet te volgen in de conclusie dat appellante terecht met ingang van 17 maart 2015 geschikt is geacht voor een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 17 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Aangevallen uitspraak 2 (WIA)
4.2.1.
In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
6 november 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.2.
Artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, een anamnese en dagverhaal afgenomen en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend psycholoog en reumatoloog en heeft appellante op de hoorzitting gesproken. Voorts heeft deze arts in beroep en hoger beroep inhoudelijk gereageerd op de aangevoerde gronden en de ingediende medische gegevens.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn eerdergenoemde rapporten inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om ten aanzien van de geclaimde toegenomen fysieke klachten meer beperkingen aan te nemen. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar overweging 4.1.2 van deze uitspraak.
4.3.3.
Voor wat betreft de geclaimde toegenomen psychische klachten wordt geoordeeld dat aan het in hoger beroep ingediende rapport van psychiater Hernandez-Dwarkasing van 16 mei 2017 niet die waarde gehecht kan worden die appellante daaraan gehecht wil zien. Uit dit rapport blijkt niet dat op objectieve gronden op 6 november 2014 sprake was van bij appellante aanwezige psychopathologie die voor de artsen van het Uwv aanleiding had moeten zijn voor het aannemen van relevante arbeidsbeperkingen. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar de overwegingen 4.1.4 en 4.1.5 van deze uitspraak.
4.3.4.
Gelet op de overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.3 wordt de onder overweging 4.2.1 geformuleerde vraag dan ook bevestigend beantwoord.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.3.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

KS