ECLI:NL:CRVB:2018:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/7885 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting door niet volledige melding van marktactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving van 2 december 2011 tot en met 8 september 2015 bijstand, maar deze werd ingetrokken op 9 september 2015 omdat zijn woon- en leefsituatie niet kon worden vastgesteld. Het college had geconstateerd dat appellant op de markt werkzaamheden verrichtte die op geld waardeerbaar waren, maar niet volledig had gemeld. Appellant had verklaard dat hij als vrijwilliger hielp op de markt, maar het college oordeelde dat hij deze activiteiten had moeten opgeven bij zijn aanvraag voor bijstand.

Na een nieuw verzoek om bijstand op 4 december 2015, waarin appellant aangaf dat hij onbetaald werk verrichtte, heeft het college een onderzoek ingesteld. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, omdat hij geen verifieerbare gegevens had over de omvang van zijn werkzaamheden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn activiteiten en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat het college niet verplicht was om de bijstandsaanvraag goed te keuren zonder volledige informatie van appellant. De uitspraak werd gedaan op 12 juni 2018.

Uitspraak

16.7885 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2016, 16/3632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant ] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 2 december 2011 tot en met 8 september 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Het college heeft de bijstand met ingang van 9 september 2015 ingetrokken op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellant niet kon worden vastgesteld. In het rapport van 10 september 2015, dat aan de intrekking ten grondslag lag, heeft de opsteller van het rapport het college voorts geadviseerd het werk dat appellant had verklaard te doen op de markt, te bespreken bij het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand voor levensonderhoud en appellant duidelijk
te maken wat als vrijwilligerswerk wordt gezien. De reden voor dat advies was volgens het rapport dat appellant tijdens een gesprek op 9 september 2015 onder meer had verklaard dat hij [O.] (O) op maandag, dinsdag en donderdag en soms zaterdag hielp op de markt, dat hij haar spullen (kleding) vervoerde, dat hij dan ook op de markt bleef om te helpen en daar de hele dag was en dat hij daarvoor geen loon kreeg, maar dat O hem hielp als hij problemen had en hem soms ook eten, kleding en wat kleingeld gaf. Naar aanleiding van die verklaring is appellant tijdens het gesprek uitgelegd dat dat op geld waardeerbare werkzaamheden waren die hij had moeten opgeven, ook al zag appellant het zelf als vrijwilligerswerk. Op dat moment is volgens het rapport appellant voor wat betreft zijn werkzaamheden het voordeel van de twijfel gegeven.
1.2.
Op 4 december 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant bij de vraag of hij op dat moment onbetaalde arbeid/vrijwilligerswerk verrichtte, vermeld dat hij een kennis op de markt heeft.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling Controle van Werk en Inkomen van
de gemeente [gemeente] een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en de financiële situatie van appellant. In dat kader is onder meer met appellant gesproken en heeft appellant een zogenoemd ‘Trede kiezer formulier’ ingevuld. Op dat formulier heeft appellant vermeld
dat hij door gezondheidsklachten niet als werkzoekende staat ingeschreven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Sinds drie maanden verricht hij, als zijn lichamelijke gesteldheid dat toelaat, soms drie dagen per week, vijf uur per dag, onbetaald werk in het bedrijf van O. Zijn werk bestaat uit het in de gaten houden dat kleding niet
wordt gestolen. Hij krijgt er niet voor betaald, alleen een bord eten. Tijdens een gesprek op
27 januari 2016 heeft appellant verklaard dat hij O helpt op de markt en dat het vrijwilligerswerk is waarvoor hij geen vergoeding krijgt, alleen soms wat kleingeld. Sinds
een maand of vier helpt hij haar soms drie dagen in de week, soms vier dagen in de week,
af en toe twee dagen in de week. Hij helpt met het opzetten en afruimen van de kraam, rijdt spullen op en neer, let op dat mensen de spullen niet stelen en helpt bij het inpakken van verkochte kleding. Appellant heeft niet bijgehouden wanneer hij op welke markt is geweest en wat en hoeveel geld hij van O heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 februari 2016.
1.4.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 4 februari 2016,
na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de omvang daarvan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 december 2015 tot en met 4 februari 2016.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken
die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het
aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van
de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, zijn de onder 1.3 beschreven activiteiten die
hij op de markt verrichtte wel op geld waardeerbaar. Gelet op de aard, de omvang en het terugkerend karakter daarvan had hij daarvoor immers een vergoeding kunnen bedingen. Dat de activiteiten gunstig waren voor zijn herstel en volgens appellant als - onbetaalde - therapeutische werkzaamheden moeten worden aangemerkt maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht
op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten.
4.4.
Appellant heeft voorts onder verwijzing naar het onder 1.1 vermelde rapport van 10 september 2015 aangevoerd dat het college eerder schriftelijk heeft bevestigd dat de door hem op de markt verrichte activiteiten geen invloed hadden op zijn recht op bijstand. Doordat hem in september 2015 het voordeel van de twijfel is gegeven, mocht hij erop vertrouwen
dat hij door kon gaan met zijn activiteiten en dat hij alleen de verplichting had om te melden wat hij heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op
het vertrouwensbeginsel is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het college was wel op de hoogte van de activiteiten van appellant, maar van een toezegging dat deze activiteiten geen invloed zouden hebben op het recht op bijstand is niet gebleken. Er is hem in het gesprek van 9 september 2015 juist uitgelegd dat het op geld waardeerbare werkzaamheden waren, waarover bij een nieuwe aanvraag een besluit genomen zou moeten worden. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het aan appellant gegeven voordeel van de twijfel te maken had met zijn recht op bijstand voor 9 september 2015.
4.5.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij het college niet onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd over de door hem verrichte activiteiten. Bij het college was bekend dat hij daarvoor geen loon ontving en dat hij deze op vrijwillige basis verrichtte. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat het college over voldoende informatie beschikte
om het recht op bijstand vast te stellen, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Weliswaar
heeft appellant al op 9 september 2015 en ook bij de behandeling van zijn aanvraag van
4 december 2015 gemeld dat hij activiteiten verrichtte op de markt, maar over de aard
en de omvang van deze activiteiten variëren zijn verklaringen. Tijdens het gesprek op
27 januari 2016 heeft appellant voorts verklaard dat hij van zijn activiteiten geen
administratie had bijgehouden, zodat concrete en verifieerbare gegevens over de omvang
van zijn werkzaamheden ontbreken. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het had appellant, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze activiteiten voor het vaststellen van het recht
op bijstand van belang konden zijn, al helemaal na de gegeven uitleg over wat op geld waardeerbare werkzaamheden zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO