ECLI:NL:CRVB:2018:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/857 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting op basis van onvoldoende informatie en bewijsstukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 28 november 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na een opschorting van de bijstand op 24 juni 2015, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd, waaronder zijn oude paspoort en bankafschriften. Het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening na een anonieme melding over het verblijf van appellant in het buitenland en mogelijke fraude. Appellant had tijdens een gesprek met het college zijn paspoort en bankafschriften niet overgelegd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de verzoeken om informatie. De Raad benadrukte dat het oude paspoort van belang was voor de beoordeling van de bijstandsverlening, omdat het college hiermee kon controleren of appellant in het buitenland verbleef. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde gegevens tijdig had kunnen overleggen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW rechtmatig was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

17.857 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2016, 15/4916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Tahitu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant, zonder dit te melden aan het college, meerdere malen per jaar naar het buitenland gaat voor vakantie en om daar te werken en dat hij daarnaast samen met zijn vader handelt in gestolen kleding, hebben medewerkers handhaving van de gemeente [gemeente] (medewerkers handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college appellant bij brief van 15 juni 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 24 juni 2015 met het verzoek zijn paspoort mee te nemen en ook de afschriften van zijn bankrekening(en) en eventuele spaarrekening over de periode van 1 januari 2015 tot en met heden. Tijdens dat gesprek heeft appellant zijn paspoort en de opgevraagde bankafschriften niet overgelegd. Hij heeft alleen de transacties van bankrekening *174 (rekening 174) digitaal getoond.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant per 24 juni 2015 opgeschort en hem meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand per 1 juni 2015 wordt geblokkeerd. Tevens heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 30 juni 2015, en hem daarbij wederom om onder meer zijn paspoort en voormelde afschriften verzocht. Het college heeft de bijstand over de maand juni 2015 betaalbaar gesteld. De datum van het gesprek is twee keer op verzoek van appellant verzet, laatstelijk naar
7 juli 2015, waarbij het college heeft vermeld voornemens te zijn per 1 juli 2015 de uitbetaling van de bijstand te blokkeren. Appellant is verschenen op het gesprek van
7 juli 2015 en heeft verklaard dat hij diezelfde middag aangifte gaat doen van vermissing van zijn paspoort. Hij heeft (onder meer) bankafschriften van rekening 174 overgelegd. Op deze bankafschriften heeft hij meerdere transacties doorgehaald. Uit de afschriften is onder meer gebleken dat appellant beschikt over een Rabocard en een American Express card, waarvan afschrijvingen zijn doorgehaald. De handhavingsmedewerkers hebben vervolgens nader dossieronderzoek verricht en een onderzoek in Suwinet ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 juli 2015 opgeschort en de betaling van de bijstand per 1 juli 2015 geblokkeerd, op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet volledig heeft ingeleverd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk 16 juli 2015 alsnog (onder meer) de volgende gegevens over te leggen: zijn geldige paspoort of de aangifte vermissing daarvan en de afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen over de periode vanaf 1 januari 2015 tot heden en de afschriften van de Rabocard eindigend op 830 en van de American Express Card eindigend op 003. Appellant mag geen gegevens meer doorhalen op de afschriften. Het college heeft appellant er daarbij op gewezen dat zijn bijstand kan worden beëindigd als hij
de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert. Bij brief van 20 juli 2015 heeft het college de aan appellant verleende hersteltermijn verlengd tot 23 juli 2015. Appellant heeft voor het verstrijken van deze termijn onder meer niet zijn paspoort, afschriften van zijn rekening 174 zonder doorhalingen en creditcardafschriften ingeleverd. Van het onderzoek is een rapport uitkeringsfraude (rapport) opgemaakt, dat is ondertekend op 11 augustus 2015.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2015, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW per 7 juli 2015 ingetrokken en per 7 augustus 2015 beëindigd. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant, nadat het recht op bijstand per
7 juli 2015 (lees: 1 juli 2015) was opgeschort, de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 7 juli 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat de door het college bij het opschortingsbesluit van 24 juni 2015 gevraagde paspoort (oude paspoort) van belang is voor de verlening van de bijstand, omdat het college aan de hand van de in- en uitreisstempels kan controleren of, en zo ja hoe lang, appellant in het buitenland heeft verbleven. Appellant heeft aangevoerd dat het overleggen van zijn nieuwe paspoort niet nodig was, omdat daaruit niet valt af te leiden of hij in het buitenland is geweest. Zijn oude paspoort was hij verloren, zodat het niet overleggen daarvan hem niet valt te verwijten. Zodra hij in het bezit was van een nieuw paspoort heeft hij dit zo spoedig mogelijk aan het college laten zien en ook per e-mail aan het college verzonden. Dit maakte volgens appellant het overleggen van de aangifte van vermissing van zijn oude paspoort overbodig. Overigens heeft appellant naar hij stelt het bewijs van vermissing binnen de hersteltermijn aan het college gemaild.
4.3.1.
Appellant diende gezien de onder 1.2 tot en met 1.4 vermelde brieven en besluiten en het gesprek op 24 juni 2015, waarin hem is duidelijk gemaakt dat het college onder meer wilde onderzoeken of hij in het buitenland was geweest, redelijkerwijs te begrijpen dat hij zijn oude paspoort dan wel een aangifte van vermissing daarvan diende over te leggen. De laatstelijk hiervoor gegeven hersteltermijn verstreek op 23 juli 2015. Niet in geschil is dat appellant zijn oude paspoort niet heeft overgelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de aangifte van vermissing (in dit geval de “Verklaring vermissing reisdocument/rijbewijs”, ingevuld ter verkrijging van een nieuw paspoort afgegeven door
de burgemeester van Zandvoort) van 7 juli 2015 tijdig heeft overgelegd of per e-mail aan
het college heeft verzonden. Het college heeft om de aangifte mogen vragen, om het standpunt van appellant dat zijn oude paspoort vermist is - hetgeen appellant aannemelijk diende te maken - te kunnen controleren. Het betoog van appellant dat het overleggen van dit stuk overbodig was, slaagt niet, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de gestelde termijn zijn nieuwe paspoort heeft overgelegd. Appellant kan dan ook van het niet overleggen van zijn paspoort of aangifte van vermissing een verwijt worden gemaakt.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het niet overleggen van volledig leesbare afschriften van zijn rekening 174, en het niet overleggen van zijn creditcardoverzichten, hem evenmin verweten kan worden. Deze gegevens zijn niet van belang voor de verlening van de bijstand, omdat het college met de wel door hem overgelegde bankafschriften van rekening 174, waarop alleen de uitgavenposten zijn doorgehaald, reeds voldoende inzage heeft in zijn financiële positie. De creditcarduitgaven worden van die rekening afgeschreven. Alle ontvangen gelden en het actuele saldo staan op de afschriften vermeld. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 23 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2056), waaruit, volgens hem, blijkt dat het onleesbaar maken van uitgavenposten gerespecteerd moet worden. Het college heeft hem ook ten onrechte niet kenbaar gemaakt dat een anonieme tip was binnengekomen en dat het verzoek tot inzage in de bankrekeningen plaatsvond in het kader van een fraudeonderzoek.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bankafschriften zijn stukken die zonder meer van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. In de onder 4.4 vermelde uitspraak heeft de Raad overwogen dat het doorhalen van uitgavenposten op bankafschriften gerespecteerd dient te worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft op zijn bankafschriften van
rekening 174 onder meer verschillende uitgaven, waaronder de creditcardafschrijvingen, onzichtbaar gemaakt en zijn creditcardafschriften niet overgelegd. Inzicht in de uitgaven van appellant, waaronder het gebruik van de creditcard, was in dit geval, gelet op de informatie die het college had ontvangen, werkelijk noodzakelijk om te kunnen vaststellen of appellant over verzwegen inkomen beschikte. Daarvoor is immers het bestedingspatroon van belang. Aan de hand van de creditcarduitgaven zou het college bovendien mogelijk - bij gebreke van het paspoort van appellant - zijn verblijf in het buitenland kunnen vaststellen. Het college heeft appellant in het besluit van 9 juli 2015, vermeld onder 1.4, bericht dat doorhalingen het niet mogelijk maken te beoordelen of appellant over middelen beschikt die in aanmerking genomen zouden moeten worden. Dat het college (onder meer) wilde controleren of appellant in het buitenland is geweest, hebben de handhavingsmedewerkers hem blijkens het rapport tijdens het gesprek op 24 juni 2015 meegedeeld. Anders dan appellant meent, was het dan ook noodzakelijk dat appellant inzicht gaf in onder meer zijn creditcarduitgaven en is hem ook duidelijk gemaakt wat het college wilde onderzoeken. Het college was niet gehouden hem daartoe van de fraudemelding op de hoogte te stellen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer alsnog de aangifte van vermissing van zijn paspoort en een aantal bankafschriften overgelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2596) komt in beginsel in het geval van een intrekking na opschorting van de bijstand geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaar- of (hoger)beroepsfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Hieraan heeft appellant niet voldaan.
4.6.
Het college was gelet op 4.1 tot en met 4.5 bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2015 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff

LO