ECLI:NL:CRVB:2017:3778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/6588 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 14 maart 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had op 21 september 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten na zijn verhuizing naar een zelfstandige woning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen tot de algemene kosten van het bestaan behoren en het inkomen van de appellant toereikend was om deze kosten te dekken. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij onvoldoende middelen heeft om te sparen voor de inrichtingskosten en dat hij gedwongen was te verhuizen vanwege onhygiënische omstandigheden in zijn oude woning. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de verhuizing noodzakelijk maakten. De Raad heeft vastgesteld dat de verhuizing van de appellant voorzienbaar was en dat er geen acute medische noodzaak was voor de verhuizing. Bovendien heeft de Raad benadrukt dat de appellant in staat had moeten zijn om een deel van zijn bijstand te reserveren voor de inrichtingskosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangetoond die de aanvraag voor bijzondere bijstand rechtvaardigen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6588 PW

Datum uitspraak: 31 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 september 2016, 16/2075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 14 maart 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 17 september 2015 is appellant verhuisd van een kamer naar een zelfstandige woning. Appellant heeft op 21 september 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen behoren tot de algemene kosten van het bestaan, dat het inkomen toereikend is om deze kosten te betalen en dat appellant voor deze kosten had kunnen reserveren. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat hij bijstand ontvangt en dat hij hiervan onvoldoende overhoud om te sparen, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1601) volgt dat inrichtingskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten worden gerekend. In een inkomen op minimumniveau wordt ruimte aanwezig geacht om voor deze kosten te kunnen reserveren dan wel daarin te voorzien door gespreide betaling achteraf.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij diende te verhuizen vanwege de onhygiënische situatie in zijn oude woning. Hierdoor, en omdat die woning klein was, kon appellant zijn kinderen niet ontvangen. Dit zijn echter geen bijzondere omstandigheden zoals in 4.1 wordt bedoeld. Appellant heeft gesteld dat hij drie jaar bezig is geweest met het zoeken naar een andere woning. De verhuizing van appellant was dan ook voorzienbaar. Vaststaat dat geen (acute) medische noodzaak bestond om te verhuizen dan wel dat appellant voor de verhuizing een urgentieverklaring had. Ook anderszins heeft appellant geen bijzondere omstandigheden die noopten tot verhuizen aannemelijk gemaakt. Dat sprake was van een kleine behuizing waar appellant zijn kinderen niet wilde ontvangen en dat de medebewoners het niet zo nauw namen met de hygiëne in de gezamenlijke ruimtes, maakt niet dat sprake was van een uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke verhuizing. Ook de stelling van appellant dat hij in zijn huidige woning zijn kinderen niet kan ontvangen omdat hij niet over basisgoederen in de woning beschikt, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Hoezeer ook de wens van appellant om te verhuizen begrijpelijk is, ontvangt appellant reeds vanaf 14 maart 2012 bijstand, zodat hij in staat moet zijn geweest om een gedeelte van zijn bijstand te reserveren voor de inrichtingskosten.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD