ECLI:NL:CRVB:2018:1758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
17/510 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand na niet gemelde kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 21 november 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie zijn er kasstortingen van onbekende herkomst op zijn bankrekening ontdekt, wat leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant heeft niet gereageerd op meerdere oproepen voor gesprekken en heeft geen medische verklaringen overgelegd om zijn afwezigheid te verantwoorden. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij om medische redenen niet in staat was om op de oproepen te verschijnen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens te verstrekken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen en dat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de herziening van de bijstand over een eerdere periode heeft gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.510 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2017, 16/4137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Namens appellant is
mr. I. van Baaren verschenen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 november 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Tijdens een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant is naar voren gekomen dat kasstortingen van onbekende herkomst op de bankrekening van appellant hadden plaats
gevonden tot een totaalbedrag van € 3.300,-. Naar aanleiding hiervan heeft de Unit Bijzondere Onderzoeken, cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (sociale recherche)
vervolgonderzoek gedaan. In dit verband heeft de sociale recherche appellant opgeroepen voor een gesprek op 4 december 2015. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het college het recht op bijstand vanaf die datum opgeschort en appellant daarbij tevens opgeroepen voor een gesprek op 9 december 2015 met het verzoek om onder meer schriftelijke verklaringen betreffende de oorsprong van de kasstortingen en overboekingen mee te nemen. Appellant is niet verschenen met de mededeling dat hij een blaasontsteking had. Bij brief van 11 december 2015 heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op 16 december 2015, met medeneming van gegevens, waaronder een
medische verklaring van de behandelende arts waaruit blijkt waarom appellant met zijn
klachten medisch niet in staat was om naar het eerdere gesprek te komen. Appellant heeft zich twee uur voor het afgesproken tijdstip afgemeld voor dit gesprek met de mededeling dat hij nog steeds last had van een blaasontsteking en dat hij daardoor niet kon lopen. Appellant heeft geen ondersteunende medische verklaring overgelegd. Ten slotte heeft het college appellant bij brief van 18 december 2015 opgeroepen voor een gesprek op 29 december 2015, wederom met medeneming van gegevens, waaronder een medische verklaring van behandelend artsen waaruit blijkt waarom appellant met zijn klachten medisch niet in staat was om naar de
gesprekken van 4, 9 en 16 december 2015 te komen. Het college heeft appellant te kennen
gegeven dat de uitkering wordt beëindigd als hij aan die oproep onvoldoende gevolg geeft. Appellant is wederom niet verschenen. Een half uur na het afgesproken tijdstip heeft appellant zich telefonisch afgemeld. Desgevraagd heeft appellant toen meegedeeld dat hij niet kon
komen omdat hij al een paar dagen koorts had, dat hij daarvoor geen medische verklaring had, dat hij later in de middag een afspraak had met de uroloog en dat zijn broer hem daarheen zou brengen.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
4 december 2015 ingetrokken, onderscheidenlijk herzien over de periode van 1 juli 2014 tot en met 28 februari 2015 en de te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 4.494,06 van
appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat
appellant na de opschorting in verzuim is gebleven door niet te voldoen aan oproepen voor gesprekken over de rechtmatigheid van de verleende bijstand en de daarbij gevraagde gegevens niet over te leggen. Het college heeft aan de herziening van de bijstand ten grondslag
gelegd dat stortingen en bijschrijvingen van onbekende herkomst op de bankrekening van
appellant hebben plaatsgevonden, dat appellant over de herkomst onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en dat de gestorte en bijgeschreven bedragen daarom als inkomsten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking per 4 december 2015
4.1.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW kan het college, indien
de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de
gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins
onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de PW doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het
college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.1.2.
Het besluit van 4 december 2015 tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast nu appellant hierin heeft berust. Daarom ligt uitsluitend voor de vraag of de intrekking van de bijstand met ingang van 4 december 2015 in rechte stand kan houden.
4.1.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene
verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde
bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan
of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde
hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.4.
Niet in geschil is dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen van
4, 9 en 16 december 2015 en dat appellant de gevraagde gegevens, waaronder medische
verklaringen, niet heeft overgelegd.
4.1.5.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij om medische redenen niet aan de
oproepen heeft kunnen voldoen en hij heeft daarbij verwezen naar het standpunt van zijn
behandelend cardioloog, zoals dit is uiteengezet ter hoorzitting.
4.1.6.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden
ingegaan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de cardioloog enkel een omschrijving heeft gegeven van de medische situatie van appellant, maar dat uit deze verklaring niet blijkt dat appellant niet in staat was om op de oproepen te verschijnen en de gevraagde gegevens over te leggen. Niet valt in te zien waarom appellant, indien hij zich medisch niet in staat achtte op de gesprekken te verschijnen, zich niet tijdig daarvoor had kunnen afmelden en een
medische verklaring van zijn huisarts had kunnen overleggen. Appellant had om een en ander af te handelen, gelet op zijn medische toestand, de hulp van een derde kunnen inroepen,
bijvoorbeeld van zijn broer, die hem ook naar de uroloog heeft gebracht. Nu appellant dit niet heeft gedaan, kan het verzuim hem worden verweten.
4.1.7.
Gelet op 4.1.6. is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid,
van de PW is voldaan.
De herziening van 1 juli 2014 tot en met 28 februari 2015
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in deze periode zeven geldstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant en dat appellant hiervan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
4.2.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat hij van deze geldstortingen
geen melding hoefde te maken omdat hij de gestorte gelden op enig moment heeft gebruikt om betalingen te verrichten. Zo nam appellant steeds een bedrag op van zijn rekening om te voorkomen dat daarop beslag zou worden gelegd, zodat appellant verschuldigde kosten kon voldoen, zoals bijvoorbeeld de betaling van de maandelijkse huur. Appellant nam bedragen op van zijn rekening en stortte deze later weer terug met het oog op de automatische
afschrijvingen ten behoeve van de verschuldigde huur. Dit gebeurde volgens een vast patroon. Omdat de stortingen de opgenomen bedragen niet overstegen, hoefde appellant hiervan geen melding te maken nu geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. Voorts heeft appellant gesteld dat de overboeking van € 200,- op 9 december 2014 een lening van [naam] ( [X] ) betreft en dat hij deze daarom niet behoefde te melden.
4.2.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis. Voor zover
op de betreffende bankafschriften al een vast patroon van betalingen zichtbaar is, stemmen
de bij geldautomaten gepinde bedragen veelal niet overeen met de op de rekening gestorte
bedragen. Bovendien is de herkomst van de gestorte bedragen niet duidelijk. Appellant had daarom de stortingen bij het college moeten melden. Het college heeft de stortingen terecht als inkomsten aangemerkt. Dat de overboeking van € 200,- van [X] een lening betreft, die moet worden terugbetaald, maakt niet dat appellant deze overboeking niet hoefde te melden bij het college. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan
bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat het hier om een eenmalige betaling gaat maakt dit niet
anders. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRvB:2017:1055. Daarom heeft het college ook dit bedrag terecht als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
Slotsom
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Demiroğlu

LO