ECLI:NL:CRVB:2018:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
15/4522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 27 juli 2012 ziek meldde met nek- en linkerarmklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.

Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen niet passend waren, vooral gezien zijn psychische problematiek. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep heeft de Raad de bevindingen van een psychiater, die door appellant was ingeschakeld, in overweging genomen. De Raad heeft ook een psychiatrische expertise laten verrichten door dr. O. de Klerck. Deze deskundige concludeerde dat er geen sprake was van meer beperkingen dan in de FML was vastgelegd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant op de datum in geding niet meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts was vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4522 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juni 2015, 14/7849 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater dr. O. de Klerck een psychiatrische expertise verricht en daarover op 17 november 2017 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft hierover zijn zienswijze gegeven met het overleggen van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2017.
Partijen hebben binnen de door de Raad gestelde termijn niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor tien uur per week en als postsorteerder voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 27 juli 2012 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en linkerarmklachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2014 geen recht op een WIA-uitkering heeft, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, op grond van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In de procedure bij de rechtbank heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen juiste weergave vormt van zijn arbeidsmogelijkheden en dat de bij de schatting gebruikte functies niet passend zijn. Daarbij heeft hij met name aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn psychische problematiek. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een rapport van psychiater M.R. Weeda van 22 april 2015 ingebracht.
2.2.
Het Uwv heeft op dit rapport zijn zienswijze gegeven en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 mei 2015 overgelegd.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat de medische grondslag van dat besluit betreft heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zoals weergeven in de rapporten van de verzekeringsarts van 23 mei 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2014 en 30 april 2015, voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om de FML voor onjuist te houden. Zij heeft daarbij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het rapport van psychiater Weeda onderschreven dat bij het vaststellen van de diagnose recidiverende depressieve stoornis en de afhankelijkheid van benzodiazepine grotendeels lijkt te zijn afgegaan op de klachten van appellant. Deze vaststelling van Weeda strookt niet met het beeld dat is ontstaan uit de medische informatie van de behandelende artsen en van de verzekeringsartsen, namelijk dat de klachten van appellant alleen de nek en de linkerarm betroffen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen van psychiater Weeda naast zich neer heeft gelegd. Daardoor is er onvoldoende rekening gehouden met de bij appellant aanwezige beperkingen als gevolg van zijn medische klachten. Ten onrechte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige op het gebied van de psychiatrie te benoemen. Appellant heeft wederom om een onderzoek door een deskundige verzocht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen en daarmee ten onrechte de overschrijdingen van zijn belastbaarheid heeft geaccepteerd. Tot slot heeft appellant gevraagd om schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 juli 2014 minder dan 35% is. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of op psychiatrisch gebied sprake is van een ziekte of gebrek op grond waarvan er aanleiding is om beperkingen aan te nemen die niet zijn vermeld in de FML van 23 mei 2014.
4.2.
Met het door appellant in beroep ingebrachte rapport van psychiater Weeda heeft hij twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de opvatting van het Uwv dat op datum in geding geen sprake was van psychische problematiek in de vorm van een depressieve stoornis. Om een oordeel te kunnen geven over de psychische belastbaarheid van appellant rond de datum in geding heeft de Raad zich laten adviseren door deskundige De Klerck, die een psychiatrische expertise heeft verricht en over zijn bevindingen uit onderzoek en zijn daaruit getrokken conclusies aan de Raad rapport heeft uitgebracht.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de in het advies van de deskundige aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zijn oordeel zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan dat oordeel ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar zijn.
4.4.
Het rapport van De Klerck geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Er is geen aanleiding diens overtuigende conclusie niet te volgen. Daarbij is van belang dat De Klerck een uitvoerige anamnese heeft afgenomen, het dagverhaal van appellant heeft opgetekend, eigen onderzoek heeft verricht en aanvullend onderzoek heeft gedaan door middel van een symptoomvalidatietest. Hij heeft blijkens zijn rapport alle beschikbare medische informatie bestudeerd, in het bijzonder het rapport van psychiater Weeda. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de door Weeda vastgestelde diagnose ernstige depressieve stoornis en afhankelijkheid van sedativa en de op basis daarvan gestelde beperkingen op de items vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en vervoer, niet in haar verslag zijn onderbouwd. Volgens De Klerck is de diagnose ongespecificeerde aanpassingsstoornis en ongespecificeerde psychosociale stressoren een betere weergave van de toestand van appellant op de datum in geding en is er geen sprake van meer beperkingen dan door de verzekeringsarts is vastgelegd in de FML van 23 mei 2014.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het Uwv is uitgegaan van een juiste belastbaarheid van appellant op
21 juli 2014. Er is geen grond voor het oordeel dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellant. De geschiktheid van de functies is met het rapport van 11 mei 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin is ingegaan op de arbeidskundige beroepsgronden van appellant, afdoende onderbouwd. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat deze onderbouwing onjuist is.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zodat ook het verzoek om schadevergoeding niet wordt ingewilligd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

KS