ECLI:NL:CRVB:2018:1728
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de medische situatie van appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 25 augustus 1996 een WAO-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij per 14 februari 2006 geen recht meer had op deze uitkering. Appellante heeft in 2011 melding gemaakt van toegenomen psychische klachten en verzocht om een nieuwe WAO-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de medische informatie en rapporten van de verzekeringsarts en andere betrokkenen bestudeerd. Het oordeel van de Raad was dat er geen bewijs was dat de psychische klachten van appellante al voor 14 februari 2011 waren toegenomen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een juist beeld had van de medische situatie van appellante en dat de toegenomen klachten pas na de verzekerde periode zijn ontstaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.