ECLI:NL:CRVB:2018:172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
16/2013-ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als commercieel medewerker werkzaam was. Appellant werd op 27 augustus 2013 ziek gemeld en zijn dienstverband eindigde op 17 juli 2014 door faillissement van de werkgever. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe vanaf 18 juli 2014, maar beëindigde deze per 30 oktober 2014. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. De verzekeringsarts had dossierstudie gedaan, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie van andere specialisten betrokken. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat er in de FML verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellant per 30 oktober 2014 geen recht had op een ZW-uitkering. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen en geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit niet in twijfel getrokken konden worden, en dat appellant geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

Uitspraak

16/2013 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 februari 2016, 15/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor 40 uur per week als commercieel medewerker werkzaam geweest. Op 16 juni 2014 heeft zijn werkgever hem met ingang van 27 augustus 2013 ziek gemeld bij het Uwv. Door een faillissement van de werkgever is het dienstverband van appellant per
17 juli 2014 beëindigd. Bij besluit van 11 september 2014 heeft het Uwv appellant vanaf
18 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv medisch onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan, neergelegd in een rapport van 2 september 2014. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant tijdens zijn spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie opgevraagd bij de neuroloog en psychiater van appellant. Hij is uitgegaan van de diagnose surmenage. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant verminderde benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid heeft en de voor appellant geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 september 2014. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellant ongeschikt geacht voor het verrichten van zijn eigen werk en in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat wordt geacht. Op basis daarvan heeft hij berekend dat appellant op 26 augustus 2014 meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
29 september 2014 vastgesteld dat appellant per 30 oktober 2014 (datum in geding) geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 10 maart 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnoses surmenage, depressie, angststoornis, epilepsie, pijnlijke testikel, prostaatklachten, schouderklachten beiderzijds, meningeoom en tinnitus. Hij heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen dan de door de verzekeringsarts in de FML opgenomen beperkingen. Hierna heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep arbeidskundig onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 17 maart 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Nu de arbeidsdeskundige een verlies van verdienvermogen van minder dan 35% heeft berekend, is de ZW-uitkering volgens de rechtbank terecht per 30 oktober 2014 beëindigd. Omdat de medische grondslag volgens de rechtbank pas in beroep afdoende is gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het bestreden besluit berust op onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat hij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht. Voorts heeft hij zijn standpunt herhaald dat er wegens zijn schouderklachten, zijn medicatiegebruik en de extra diagnoses, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan, meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De Raad heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat appellant niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht, nu deze in zijn rapport van
10 maart 2015 onder het kopje “lichamelijk onderzoek” het gewicht en de lengte van appellant heeft vermeld en ten aanzien van de rechterschouder heeft beschreven dat sprake is van een painfull arc bij abductie/antiflexie tot maximaal 90 graden. In een aanvullend rapport van 9 juni 2016 is toegelicht dat verder lichamelijk onderzoek gelet op de aard van de overige aandoeningen van appellant niet was aangewezen. Uit het rapport van 10 maart 2015 blijkt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier aanwezige informatie, waaronder de bevindingen van de verzekeringsarts, heeft bestudeerd, appellant psychisch heeft onderzocht en de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie bij zijn onderzoek heeft betrokken. Niet geoordeeld kan daarom worden dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte medisch onderzoek te summier, onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
4.3.
Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de FML verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Weliswaar heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 2 september 2014 onder het kopje “diagnose” alleen de diagnose surmenage vermeld, maar uit zijn rapport blijkt dat hij bij zijn onderzoek niet van andere klachten en aandoeningen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Met de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts rekening gehouden door in de FML binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren ruimschoots beperkingen op te nemen. Met de epilepsie en de door appellant gebruikte medicatie heeft hij rekening gehouden door als voorwaarde op te nemen dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, met daarbij de toelichting dat hij niet in staat is om op hoogte en/of in de buurt van gevaar opleverende machines te werken en dat hij niet mag autorijden of op een heftruck mag rijden. Ook is opgenomen dat appellant beperkt is voor vervoer. Aanknopingspunten dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met zijn epilepsie en zijn medicatiegebruik ontbreken. Zijn stelling dat bij hem sprake is van daadwerkelijk bewustzijnsverlies heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd. Met de schouderklachten van appellant heeft de verzekeringsarts rekening gehouden door appellant beperkt te achten voor het hanteren van zware lasten. Medische gegevens waaruit volgt dat wegens de schouderklachten meer of andere beperkingen aangenomen moeten worden, ontbreken. Dit volgt niet uit het door appellant in hoger beroep overgelegde overzicht van fysiotherapeutische behandelingen. Voorts is in de aanvullende rapporten van 30 november 2015 en 9 juni 2016 afdoende toegelicht dat de prostaatklachten, pijn aan de testikel, de tinnitus en de geconstateerde meningeoom geen aanleiding geven om van meer beperkingen op de datum in geding uit te gaan. Nu er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het verrichten van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 september 2014, het Resultaat functiebeoordeling en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2015, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd.
5. Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant in elk geval per 30 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM