ECLI:NL:CRVB:2018:1710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
16/4335 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening wegens niet gemelde bankrekening met saldo boven vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 7 oktober 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een onderzoek door de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, dat aan het licht bracht dat appellante een bankrekening had met een saldo dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Appellante had deze bankrekening niet gemeld, wat volgens het dagelijks bestuur een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting betekende. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

Appellante voerde aan dat zij niet over het saldo op de bankrekening kon beschikken, omdat dit saldo toebehoorde aan haar zus en dat de deviezenbeperking in Marokko de uitvoer van geld naar Nederland verhinderde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over het tegoed kon beschikken. De Raad stelde vast dat het feit dat de bankrekening op naam van appellante stond, impliceerde dat zij over het saldo kon beschikken, tenzij het tegendeel bewezen kon worden. De door appellante ingebrachte stukken gaven geen duidelijkheid over de beschikkingsmacht over het tegoed.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met A. Mansourova als griffier, en vond plaats op 29 mei 2018.

Uitspraak

16.4335 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2016, 15/2633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ben-Saddek. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.F.N. Baeten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van het ontvangen van wisselde inkomsten uit arbeid in de schoonmaaksector door appellante, hebben bijzonder controleurs van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (bijzonder controleurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe hebben de bijzonder controleurs onder meer dossieronderzoek gedaan, stukken bij appellante opgevraagd en op
9 juli 2014 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij een begrafenisverzekering had bij Dela in Nederland en dat zij deze verzekering heeft beëindigd en nu een begrafenisverzekering heeft in Marokko bij de [naam bank] ([bank]). Vervolgens hebben de bijzonder controleurs appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 augustus 2014, met het verzoek om - onder meer - alle informatie over haar begrafenisverzekering bij de [bank] te verstrekken. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer een brief van de [bank] overgelegd over haar begrafenisverzekering. Diezelfde dag heeft appellante bij de sociale dienst één bankafschrift afgegeven van een op haar naam gestelde bankrekening bij de [bank] ([bankrekening]). Vervolgens heeft appellante, op verzoek van de bijzonder controleurs, op 24 september 2014 bankafschriften van de [bankrekening] over de periode van
31 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 verstrekt. Daaruit is naar voren gekomen dat het saldo op deze bankrekening vanaf de datum van bijstandsverlening hoger was dan de voor appellante geldende vermogensgrens en dat in de periode van 1 december 2011 tot en met
19 augustus 2014 diverse contante stortingen en opnames hebben plaatsgevonden. Tijdens een gesprek op 7 oktober 2014 heeft appellante onder meer verklaard dat de [bankrekening] van haar is, dat zij deze bankrekening al had, maar er niets mee deed, dat haar zus een bankrekening nodig had, maar dat haar man dit door privéomstandigheden niet mocht weten, dat haar zus op de [bankrekening] spaart, dat het geld op deze bankrekening van haar zus is, dat haar zus op de [bankrekening] geld stort en er ook weer geld van opneemt, dat appellante niet over het geld op de [bankrekening] kan beschikken, omdat het niet haar geld is, en dat zij deze bankrekening stop gaat zetten, omdat zij er alleen maar ellende van krijgt. Voorts heeft appellante verklaard dat zij de [bankrekening] een hele tijd geleden heeft geopend, omdat zij dacht dat het wel handig zou zijn om zo’n bankrekening te hebben. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 29 oktober 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 4 november 2014 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 7 oktober 2011 in te trekken en de over de periode van 7 oktober 2011 tot en met 7 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de [bankrekening] en dat zij als gevolg daarvan geen recht op bijstand had. Gelet op het saldo van deze bankrekening beschikte appellante vanaf de aanvang van de bijstand over vermogen boven de op haar van toepassing zijnde vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat zij om de volgende twee redenen niet over het saldo op de [bankrekening] kon beschikken. In de eerste plaats behoorde dit saldo toe aan haar zus. In de tweede plaats staat de deviezenbeperking in Marokko de uitvoer van geld naar Nederland in de weg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 oktober 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 oktober 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet over het tegoed kon beschikken. Appellante heeft wel gesteld dat de gelden op de bankrekening toebehoorde aan haar zus, die volgens appellante de stortingen op en opnames van de Wafafbankrekening heeft verricht, en dat zij daar niet kon en mocht aankomen, maar zij heeft dit ook met de door haar in hoger beroep ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt. Deze stukken wijzen uit dat de zus van appellante een eigen bedrijf heeft, niet onbemiddeld is en onroerend goedtransacties verricht, maar zeggen niets over de beschikkingsmacht over het tegoed op de bankrekening. Daar staat tegenover dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij een bedrag op de rekening heeft gestort, zodat de premie voor haar begrafenisverzekering kon worden voldaan. Hieruit volgt dat appellante kon beschikken over de [bankrekening].
4.3.
Dat appellante vanwege de deviezenbeperking niet kon beschikken over het tegoed op de bankrekening, heeft zij evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Het door appellante overgelegde stuk waaruit de Marokkaanse beperkingen voor de uitvoer van gelden volgen, betreft een algemene uiteenzetting over de in- en uitvoer van Marokkaanse dirhams en ziet niet op de specifieke situatie van appellante.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ