ECLI:NL:CRVB:2018:1710
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstandsverlening wegens niet gemelde bankrekening met saldo boven vermogensgrens
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 7 oktober 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een onderzoek door de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, dat aan het licht bracht dat appellante een bankrekening had met een saldo dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Appellante had deze bankrekening niet gemeld, wat volgens het dagelijks bestuur een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting betekende. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
Appellante voerde aan dat zij niet over het saldo op de bankrekening kon beschikken, omdat dit saldo toebehoorde aan haar zus en dat de deviezenbeperking in Marokko de uitvoer van geld naar Nederland verhinderde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over het tegoed kon beschikken. De Raad stelde vast dat het feit dat de bankrekening op naam van appellante stond, impliceerde dat zij over het saldo kon beschikken, tenzij het tegendeel bewezen kon worden. De door appellante ingebrachte stukken gaven geen duidelijkheid over de beschikkingsmacht over het tegoed.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met A. Mansourova als griffier, en vond plaats op 29 mei 2018.