ECLI:NL:CRVB:2018:1708
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ingangsdatum van een IOAW-uitkering en de verantwoordelijkheden van de appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die eerder een IOAW-uitkering ontving, had zijn uitkering tot 1 juni 2015 ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zijn inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam. Na een periode van werkloosheid heeft de appellant op 30 oktober 2015 opnieuw een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet eerder dan op 30 oktober 2015 een aanvraag had ingediend en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag. De rechtbank vond dat het college niet tekort was geschoten in zijn zorg- of informatieplicht jegens de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. De Raad benadrukte dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een aanvraag en dat het college niet in gebreke was gebleven.
De uitspraak bevestigt dat de appellant niet kan terugvallen op een eerdere ingangsdatum van de IOAW-uitkering, omdat hij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.