ECLI:NL:CRVB:2018:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
16/7082 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van een IOAW-uitkering en de verantwoordelijkheden van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die eerder een IOAW-uitkering ontving, had zijn uitkering tot 1 juni 2015 ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zijn inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam. Na een periode van werkloosheid heeft de appellant op 30 oktober 2015 opnieuw een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet eerder dan op 30 oktober 2015 een aanvraag had ingediend en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag. De rechtbank vond dat het college niet tekort was geschoten in zijn zorg- of informatieplicht jegens de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. De Raad benadrukte dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een aanvraag en dat het college niet in gebreke was gebleven.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet kan terugvallen op een eerdere ingangsdatum van de IOAW-uitkering, omdat hij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7082 NIOAW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 oktober 2016, 16/1364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 april 2018, waar partijen - het college met bericht - niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant tot 1 juni 2015 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) verleend in aanvulling op zijn inkomen uit arbeid. Die uitkering is beëindigd omdat het inkomen van appellant hoger was dan de grondslag voor een alleenstaande. Appellant heeft zich op 30 oktober 2015 weer gemeld voor een uitkering ingevolge de IOAW en heeft op 4 november 2015 daarvoor een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 30 oktober 2015 een uitkering ingevolge de IOAW toegekend. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden om de uitkering eerder in te laten gaan dan de datum waarop appellant zich had gemeld om een IOAW-uitkering aan te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“3.4. Eiser heeft zich na de beëindiging van zijn eerdere IOAW-uitkering niet eerder gemeld voor het indienen van een aanvraag of een aanvraag ingediend dan op 30 oktober 2015. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hem met ingang van 1 augustus 2015 - en derhalve met terugwerkende kracht - bijstand op grond van de IOAW toe te kennen.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Eiser stelt dat hem na de beëindiging van zijn IOAW-uitkering per 1 juni 2015 is meegedeeld dat hij zich pas opnieuw mocht melden wanneer hij drie maanden met zijn inkomsten onder de bijstandsnorm zat. Een dergelijke mededeling blijkt echter niet uit de gedingstukken. Dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij pas na drie maanden inkomsten onder de norm een nieuwe aanvraag kon indienen, komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Dat verweerder, zoals eiser stelt, eiser na de beëindiging van de IOAW-uitkering niet nadrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid opnieuw een aanvullende IOAW-uitkering aan te vragen, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser gelegen om informatie in te winnen, toen hij niet langer over voldoende inkomsten beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook het gegeven dat eisers inkomsten in de periode van 1 augustus 2015 tot en met oktober 2015 lager waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm, levert geen bijzondere omstandigheid op, die verlening van een uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigt.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Appellant is niet gewezen op het feit dat hij een nieuwe aanvraag moest indienen indien zijn inkomsten beneden de grondslag zouden komen. Het behoort tot de zorgplicht van het bestuursorgaan om appellant daarop te wijzen. De aangevallen uitspraak is in strijd met de redelijkheid en billijkheid tot stand gekomen, in aanmerking nemende dat de inkomsten van appellant in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 beneden de toepasselijke grondslag lagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van een aanvraag en dat het college niet tekort is geschoten in zijn zorg- of informatieplicht jegens appellant.
4.2.
Uit het 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ