ECLI:NL:CRVB:2018:1677
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Kwalificatie van zorg en verantwoording van persoonsgebonden budget in het kader van de AWBZ
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Zorgkantoor. Appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014. Van het pgb had zij een bedrag van € 29.200,- verantwoord voor zorg verleend door zorgverlener [X]. Het Zorgkantoor keurde een deel van deze verantwoording goed, maar wees een bedrag van € 3.800,- af, omdat de betalingen niet concreet konden worden herleid naar de verleende zorg in specifieke maanden. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte niet volledig had getoetst of de activiteiten van de zorgverlener als AWBZ-zorg konden worden gekwalificeerd. Zij betoogde dat de administratieve omissie niet zonder meer mocht leiden tot een lagere vaststelling van het pgb. Het Zorgkantoor erkende dat de verleende zorg als AWBZ-zorg kon worden gekwalificeerd, maar stelde dat de besteding van het pgb niet kon worden vastgesteld zonder een duidelijke herleiding van de betalingen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor de verantwoording terecht had afgekeurd, omdat de betalingen niet konden worden herleid naar de zorg in bepaalde maanden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.