ECLI:NL:CRVB:2018:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
17/2330 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot gebruik van dienstauto voor ambulante medewerker

In deze zaak gaat het om de verplichting voor een ambulante medewerker van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om gebruik te maken van een dienstauto. Appellant, werkzaam als Inspecteur/Medewerker Toezicht, had tot dan toe zijn eigen auto gebruikt en ontving daarvoor een kilometervergoeding. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in 2015 besloten dat appellant, als ambulant medewerker, een dienstauto moet gebruiken. Dit besluit is door de rechtbank vernietigd, omdat de minister de bedenkingen van appellant niet had voorgelegd aan een tripartiete commissie. De minister heeft vervolgens de commissie om advies gevraagd, die adviseerde om het reguliere overgangsbeleid toe te passen zonder maatwerk. De minister handhaafde zijn eerdere besluit, wat leidde tot hoger beroep door appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 11 januari 2018 geoordeeld dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant door een overgangstermijn van een jaar te bieden. De Raad oordeelde dat de kilometervergoeding die appellant ontving geen onderdeel van zijn bezoldiging was en dat de verplichting om een dienstauto te gebruiken geen onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy vormde. Ook het beroep op ongelijkheid met collega’s werd afgewezen, omdat appellant geen gelijke gevallen had aangetoond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nadere besluit ongegrond.

Uitspraak

17/2330 AW, 17/5054 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2017, 16/402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 27 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Namens appellant heeft mr. De Hoop nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017, waar deze zaken gevoegd zijn behandeld met de zaken 17/2375 AW en 17/5058 AW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.T. Putman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Bent. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Economische Zaken, is in verband met de instelling van een ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een herindeling van departementale taken voortgezet ten name van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Economische Zaken.
2.1.
Appellant is bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werkzaam als Inspecteur/Medewerker Toezicht. Dit is een ambulante functie. Appellant maakte voor de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik van zijn eigen auto en kreeg daarvoor een vergoeding.
2.2.
Op 1 januari 2012 is de NVWA ontstaan uit de samenvoeging van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA), de Plantenziektenkundige Dienst (PD) en de Algemene Inspectiedienst (AID). In de Overeenkomst Arbeidsvoorwaarden nVWA van 5 juli 2011 (Overeenkomst) hebben vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraden van de VWA, PD en AID afspraken vastgelegd over de arbeidsvoorwaarden die vanaf 31 december 2011 gelden voor alle medewerkers van de NVWA. Onder 10 van deze Overeenkomst is bepaald dat alle inspecteurs en rechercheurs een dienstauto krijgen met carkit, navigatie, blackbox en dergelijke voor de goede uitoefening van hun functie en dat gebruik van de privéauto in verband met de veiligheid en uitstraling niet langer is toegestaan. Verder is bepaald dat wanneer duidelijk is wat de omvang en de aard van de behoefte aan maatwerk is voor de medewerkers, de werkgever in overleg met de vakbonden een overgangsregeling vaststelt.
2.3.
Op 7 juni 2012 heeft de Inspecteur-Generaal van de NVWA de Regeling dienstauto’s Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Regeling) vastgesteld. In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat aan de ambulante medewerkers een dienstauto ter beschikking wordt gesteld. Ook is in de Regeling bepaald dat deze pas in werking treedt nadat de overgangsregeling dienstauto’s is vastgesteld. Met ingang van die datum vervallen de regelingen voor dienstauto’s van de voormalige VWA, PD en AID.
2.4.
Op 12 mei 2014 zijn vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraad van de NVWA het Overgangsbeleid dienstauto’s NVWA (Overgangsbeleid) overeengekomen. Hierin is vastgelegd dat de Regeling op 13 mei 2014 in werking treedt. Voor de implementatie van het Overgangsbeleid wordt de “Werkwijze overgangsbeleid dienstauto’s (voor medewerker)” gehanteerd.
2.5.
Overeenkomstig deze werkwijze heeft appellant over de toepassing van het Overgangsbeleid met zijn leidinggevende een gesprek gehad. In het door beiden op
13 november 2014 getekende “Formulier besluitvorming overgangsbeleid dienstauto NVWA” is opgenomen dat appellant niet wenst over te stappen op een dienstauto en binnen twee weken zijn bedenkingen schriftelijk zal toelichten.
2.6.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de minister vervolgens bepaald dat aan appellant, omdat hij een ambulant medewerker is, op grond van de Regeling een dienstauto wordt verstrekt. Op basis van de overgangsregeling kan appellant desgewenst ook in 2015 in zijn privéauto blijven rijden maar uiterlijk 1 januari 2016 dient hij over te stappen op een dienstauto.
2.7.
Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2015 ongegrond verklaard en dat gehandhaafd, met dien verstande dat appellant uiterlijk op 7 mei 2016 moet zijn overgestapt naar een dienstauto.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de minister ten onrechte heeft nagelaten de bedenkingen van appellant tegen het moeten gebruiken van een dienstauto voor te leggen aan een tripartiete commissie.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister de Tripartiete Commissie Dienstauto’s NVWA (TPC) verzocht appellant alsnog te horen en advies uit te brengen. De TPC heeft appellant gehoord en geadviseerd om voor hem het reguliere Overgangsbeleid toe te passen en geen maatwerk in de vorm van financiële compensatie of terugkeer naar de privéauto. Bij het nadere besluit heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Het nadere besluit wordt, gelet op de
artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5.1.
Kern van wat appellant aanvoert tegen de verplichting een dienstauto te gebruiken is dat die hem een groot financieel nadeel oplevert omdat hij de kilometervergoeding die hij voorheen ontving niet meer - mede - kan inzetten voor het onderhouden van een auto die specifiek voor zijn privésituatie geschikt is. Zoals ook de TPC heeft overwogen, was de kilometervergoeding die appellant ontving echter uitsluitend een onkostenvergoeding die niet kan worden beschouwd als onderdeel van de bezoldiging van appellant. Gelet hierop heeft de minister met het bieden van een overgangstermijn van een jaar voldoende rekening gehouden met de belangen van appellant. Daarbij komt nog dat appellant al vanaf juni 2012 had kunnen anticiperen op het te zijner tijd moeten gebruiken van een dienstauto en bovendien eerst in december 2016 op dat gebruik is overgegaan.
5.2.
Appellant keert zich verder met name tegen de aanwezigheid in de dienstauto van een zogenoemde blackbox. De Raad ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van de minister dat de leidinggevende in beginsel alleen inzicht heeft in de gegevens van het dienstgebruik van de auto. Daartegen heeft appellant zich ook niet gekeerd. Met de registratie van het begin- en eindpunt van het dienstgebruik is echter in het geval van privégebruik de registratie van een voorafgaand eind- of aansluitend beginpunt van dat privégebruik gegeven. Ook registreert de blackbox tijdens privégebruik de plaatsen waar de motor wordt aan- of uitgezet. Vooropgesteld moet in dat verband worden dat de dienstauto bedoeld is voor dienstgebruik en dat de inzagemogelijkheden van de gegevens in de blackbox in beginsel beperkt zijn. Doorslaggevend is verder dat als appellant ervoor kiest om - tegen een kilometervergoeding - zijn dienstauto ook te gebruiken voor privédoeleinden, dit zijn eigen, vrijwillige keuze is. Net als de rechtbank ziet de Raad in de aanwezigheid van de blackbox daarom geen onaanvaardbare inbreuk op de privacy van appellant.
5.3.
Wat betreft het betoog van appellant ter zitting dat de dienstauto die hij inmiddels gebruikt hem fysieke klachten bezorgt, kan de Raad slechts wijzen op artikel 4 van de Regeling, dat kort gezegd de mogelijkheid biedt de dienstauto aan te passen dan wel over te gaan op een ander autotype als dit volgens de bedrijfsarts nodig is.
5.4.
Ook in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ongelijk wordt behandeld omdat zeker twee collega’s wel hun eigen auto zakelijk kunnen blijven gebruiken. Net als in beroep bij de rechtbank slaagt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat appellant de collega’s niet heeft benoemd en niet is na te gaan of er sprake is van gelijke gevallen.
5.5.
Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de directe omgeving van zijn woning sprake is van een ernstig parkeerprobleem.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Ook volgt daaruit dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.E. Bon

HD