ECLI:NL:CRVB:2018:1667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
14/871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door buikklachten en later psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet tijdig bij een deskundige was verschenen en dat zijn belastbaarheid niet was overschat. In hoger beroep stelde de appellant dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:31 van de Awb had toegepast en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad heeft de conclusies van de deskundige, die geen aanhoudende psychiatrische symptomen bij de appellant constateerde, onderschreven. De Raad oordeelde dat de rechtbank appellant de mogelijkheid had moeten bieden om zich opnieuw te laten onderzoeken, maar dat dit gebrek in hoger beroep was hersteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de appellant.

Uitspraak

14.871 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 december 2013, 12/3560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater J.J.D. Tilanus heeft op 4 november 2016 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
De deskundige heeft desgevraagd op 1 maart 2017 nader gerapporteerd, waarop door het Uwv is gereageerd door middel van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Desgevraagd heeft de deskundige op 23 oktober 2017 nogmaals gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers en M. El Bouch, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 45 uur per week. Op
21 april 2010 is hij uitgevallen wegens buikklachten. Naderhand heeft hij ook psychische klachten gekregen. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is op
6 maart 2012 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts, die in haar rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft zij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2012. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 4 april 2012 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 4 april 2012 is vastgesteld dat appellante met ingang van
18 april 2012 (datum in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Tegen het besluit van 4 april 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Verder heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij informatie van zijn huisarts en een kopie van een indicatiestellingsoverleg van 8 augustus 2012 overgelegd.
1.3.
In overeenstemming met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2012 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Tegen het besluit van 27 september 2012 heeft appellant beroep ingesteld. Nadat dit beroep op de zitting van de rechtbank van 28 januari 2013 was behandeld, heeft de rechtbank aanleiding gevonden om een deskundige in te schakelen om van advies te dienen over de psychische belastbaarheid van appellant. Tot een onderzoek is het echter niet gekomen, omdat appellant te laat op de afspraak bij de deskundige is verschenen. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de in artikel 8:30 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting. Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van drukte en andere verkeersproblemen niet tijdig bij de deskundige heeft kunnen verschijnen. De rechtbank heeft deze door appellant aangevoerde omstandigheden niet als excuus aanvaard. Daarbij is in overweging genomen dat de door appellant gestelde omstandigheden niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd en dat deze evenmin consistent zijn, omdat de echtgenote van appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat het appellant kan worden verweten dat hij te laat bij de deskundige is verschenen en heeft toepassing gegeven aan artikel 8:31 van de Awb. De rechtbank heeft het er voor gehouden dat de voor appellant in de FML van 6 maart 2012 vastgestelde belastbaarheid niet is overschat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:31 van de Awb. Hij is slechts 10 minuten te laat bij de door de rechtbank ingeschakelde deskundige verschenen. Hij zat vast in het verkeer en hij heeft deze deskundige daarvan ook telefonisch op de hoogte gebracht. Ter staving van zijn standpunt heeft hij nadere gegevens overgelegd. Om deze reden heeft hij verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, dan wel dat de Raad zelf een deskundige inschakelt. Verder heeft hij herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet geschikt is voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. In reactie op het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige heeft appellant informatie ingebracht van de behandelend psychiater D. Keles.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, mede in reactie op het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige, nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Tilanus appellant onderzocht en gerapporteerd over de psychische gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. In het rapport van 4 november 2016 heeft de deskundige verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord, desgevraagd nader aangevuld bij brieven van 1 maart 2017 en 23 oktober 2017. Tijdens zijn onderzoek heeft hij, behoudens een wat matte, soms wat bozige en verdrietige grondstemming met geruime tijd een vlak effect, geen duidelijke of aanhoudende psychiatrische symptomen bij appellant geconstateerd. Verder heeft hij te kennen gegeven, afgaande op de anamnese en de beschikbare informatie, dat de tijdens het onderzoek aangetroffen toestand in grote lijnen vergelijkbaar is met die van de datum in geding. Op de vraag of hij zich kan verenigen met de voor appellant in de FML van 6 maart 2012 vastgestelde belastbaarheid heeft hij geantwoord dat hij, gezien de omstandigheid dat er volgens hem bij appellant geen sprake is van psychiatrische stoornissen, geen aanhoudende beperkingen kan constateren. Na de reactie van partijen op zijn bevindingen heeft hij in zijn brief van 1 maart 2017, aangevuld bij brief van 23 oktober 2017, dit standpunt gehandhaafd.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Daarbij is in overweging genomen dat ook de overige beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie uit de behandelend sector, niet wijzen in de richting van een (ernstige) psychiatrische stoornis bij appellant.
4.3.
Op grond van de overwegingen 4.1 en 4.2 wordt het oordeel van de rechtbank, dat de in de FML van 6 maart 2012 vastgestelde belastbaarheid van appellant niet is overschat, onderschreven.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 6 maart 2012, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 september 2012, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functie voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.5.
Appellant heeft terecht geklaagd over de toepassing van artikel 8:31 van de Awb door de rechtbank. Het had op de weg van de rechtbank gelegen appellant de mogelijkheid te bieden hem nogmaals door de deskundige te laten onderzoeken, nadat appellant te laat was verschenen op de afspraak met de deskundige, gezien de omstandigheden die appellant in dit verband naar voren heeft gebracht. Nu in hoger beroep alsnog een deskundige is ingeschakeld bestaat geen aanleiding aan dit gebrek gevolgen te verbinden. Wel bestaat aanleiding appellant in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.6
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten begroot op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand. Het vorenstaande vormt tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde
ew