ECLI:NL:CRVB:2018:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/7920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WGA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de toekenning van een WGA-uitkering aan werkneemster werd besproken. Werkneemster, die op 11 juni 2013 uitviel door lage rugklachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat werkneemster met ingang van 7 juli 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Appellante, als eigenrisicodrager voor de WGA, maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat werkneemster ook duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, omdat werkneemster niet onder behandeling stond en er mogelijkheden voor verbetering waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voegde toe dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet als duurzaam kon worden aangemerkt, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/7920 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 november 2016, 16/1339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.W.M. Polak hoger beroep ingesteld.
De hogerberoepsgronden zijn aangevuld door mr. drs. F.M. Westerbos.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. drs. Westerbos. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Mevrouw [naam werkneemster] (werkneemster), werkzaam bij appellante als [naam functie] in de [branche], is op 11 juni 2013 uitgevallen wegens lage rugklachten.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 2 juni 2015 vastgesteld dat werkneemster met ingang van 7 juli 2015 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellante, eigenrisicodrager voor de WGA, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2015. Volgens appellante is werkneemster behalve volledig, ook duurzaam arbeidsongeschikt. Daarom dient zij voor een IVA-uitkering in aanmerking te komen. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden van werkneemster op de lange termijn zullen verbeteren.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – na dossieronderzoek, bestudering van de medische gegevens van de behandelaars van appellante (neuroloog, revalidatiearts, neurochirurg en huisarts) en aanvullend medisch onderzoek – in een rapport van
19 januari 2016 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat operatie nog een optie is, maar dat werkneemster kennelijk (nog) niet bereid is om een nieuwe operatie te ondergaan. Afgaande op de resultaten van de HNP-operatie in 2009, waarna werkneemster een periode klachtenvrij is geweest, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat na operatie en behandeling van de door de revalidatiearts benoemde multifactoriële factor van de klachten een verbetering van de belastbaarheid is te verwachten, hoewel natuurlijk niet goed is vast te stellen hoeveel de belastbaarheid daarna zal verbeteren. In overeenstemming met die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 juni 2015 gehandhaafd. Nu geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, is een IVA-uitkering niet aan de orde.
2. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 januari 2016 inzichtelijk gemotiveerd uiteen heeft gezet dat op de datum hier in geding, 7 juli 2015, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat werkneemster ten tijde van zijn onderzoek op 22 december 2015 niet onder behandeling stond, ook niet van een fysiotherapeut, en dat zij zo nodig voor pijnstilling naar de huisarts gaat. Hij heeft er daarbij op gewezen dat bij een HNP, die niet door conservatieve behandeling is verdwenen, een operatie nog een optie is. Gezien de resultaten van de operatie in 2009 valt een redelijke verbetering te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
30 augustus 2016 weliswaar erkend dat zijn motivering algemeen van aard is en dat het eindpunt van een behandeloptie niet concreet is, maar hij heeft daarbij nogmaals toegelicht dat dit het gevolg is van het feit dat onderzoeken en behandelopties niet door werkneemster zijn benut. Daardoor is op voorhand niet te stellen dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. Omdat werkneemster om haar moverende redenen haar medewerking aan onderzoek, therapie en eventuele behandeling ontzegt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende concreet is in zijn inschatting van de daarmee te verwachten resultaten. Ten slotte heeft de rechtbank nog opgemerkt dat het bij een beoordeling als deze gaat om de medische feiten en omstandigheden zoals die voorlagen bij het formuleren van de verzekeringsgeneeskundige prognose, uitgaande van de datum in geding, over de verbetering van de belastbaarheid van de betrokkene in de toekomst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat het Uwv zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Er is geen twijfel gerezen over de aard van de aandoening, namelijk een recidief HNP. Werkneemster heeft zonder succes diverse niet‑operatieve behandelingen ondergaan en het resultaat van een tweede operatie is in het algemeen slechter dan van een eerste ingreep. Dat een tweede operatie, met als argument dat een operatie vijf jaar voordien tijdelijk verlichting heeft gegeven, nog een optie is, is gezien de stand van de wetenschap niet onderbouwd. Het Uwv had dit nader moeten motiveren. Werkneemster mocht in redelijkheid op voorhand afzien van een tweede rugoperatie dan wel een zenuwblokkade. Verder heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is ingegaan op het ingebrachte literatuuronderzoek over de recente stand van de wetenschap, over de te verwachten resultaten van een behandeling van een HNP en de Richtlijn Lumbosacraal Radiculair Syndroom (LRS) van de afdeling Neurologie van het Erasmus MC (februari 2009, revisie februari 2017).
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2017 ingediend en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen betreft alleen de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ingang van 7 juli 2015 moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van de toegekende WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) is overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval dat de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 7 juli 2015 niet als duurzaam kan worden aangemerkt voldoende heeft gemotiveerd, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 januari 2016 en 30 augustus 2016 uitvoerig en gemotiveerd uiteengezet waarom niet moet worden uitgegaan van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat te verwachten is dat de functionele mogelijkheden van werkneemster zullen toenemen als zij (verder) behandeld wordt. In het in hoger beroep ingediende rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2017 is overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat ook de in hoger beroep ingebrachte stukken van algemene aard geen grond bieden om voor de datum in geding tot een andere inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster te komen. Gelet op het samenstel van beschikbare gegevens van de behandelaars van werkneemster konden de verzekeringsartsen bezwaar en beroep tot de conclusie komen dat niet van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken, omdat de van werkneemster te vergen onderzoeken en de mogelijkerwijs daaruit voortvloeiende behandelopties niet aan de orde zijn geweest.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

UM