ECLI:NL:CRVB:2018:1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
14/5978 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2014 vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 25 juni 2013 op 35,98% moet worden vastgesteld. Dit oordeel is gebaseerd op een deskundigenrapport dat blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat inzichtelijk en consistent is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanscherpingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) overgenomen, wat leidt tot de conclusie dat appellante in staat is om als klantenbegeleidster te werken voor maximaal 25 uur per week.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 het standpunt heeft verlaten dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die dit standpunt bevestigde, is onjuist, omdat het Uwv de gronden waarop deze vaststelling rust niet handhaaft. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanpassingen in het werk van appellante, die zijn gedaan door haar werkgever, niet leiden tot de conclusie dat de loonwaarde van het werk niet in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WIA-uitkering toegewezen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 4.321,82. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

14.5978 WIA, 17/3822 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2014, 14/515 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 mei 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 18 december 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:4819, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nadere motivering gegeven voor het besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit 1). Ter ondersteuning daarvan is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft een reactie van neuroloog dr. R.J.O. van der Ploeg ingediend.
In opdracht van de Raad heeft neuroloog dr. J.P. ter Bruggen (deskundige) een expertise verricht. Neuroloog Ter Bruggen heeft op 7 maart 2017 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft op dit rapport gereageerd.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante tegen het (primaire) besluit van 8 juli 2013. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft een uiteenzetting ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Neuroloog Ter Bruggen heeft op verzoek van de Raad commentaar gegeven op het gewijzigde standpunt van het Uwv.
Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft naar aanleiding van deze rapporten een nadere uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben meegedeeld dat zij geen gebruik wensen te maken van de gelegenheid om op een nadere zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.1.
Bij bestreden besluit 2 is bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2013 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). De arbeidsongeschiktheid van appellante is met ingang van 25 juni 2013 vastgesteld op 35,98%. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich met bestreden besluit 2 niet kan verenigen.
2.2.
Beoordeeld dient te worden of de aangevallen uitspraak stand houdt. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het standpunt verlaten dat appellante met ingang van 25 juni 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het oordeel van de rechtbank dat terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering is onjuist, nu het Uwv de gronden waarop deze vaststelling rust niet handhaaft. De aangevallen uitspraak kan daarom geen stand houden.
2.3.
Geconstateerd wordt dat met bestreden besluit 2 niet geheel aan het bezwaar tegen bestreden besluit 1 tegemoet is gekomen. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dient bestreden besluit 2 in de procedure te worden betrokken. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 17/3822 WIA.
3. Tussen partijen is in geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 25 juni 2013 is vastgesteld op 35,98%.
3.1.
In zijn expertiserapport heeft de deskundige geconcludeerd dat hij het niet eens is met de beperkingen die zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
12 juni 2013. Volgens de deskundige is onvoldoende rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante en is zij met ingang van 25 juni 2013 niet in staat voltijds het werk van klantenbegeleidster te verrichten. Wel is de deskundige van mening dat het aangepaste werk van klantenbegeleidster in een urenomvang van 5 dagen per week en
5 uur per dag geschikt is voor appellante.
3.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 28 maart 2017 de vastgestelde beperkingen aangescherpt. Ten opzichte van de FML van 12 juni 2013 zijn daarbij meer beperkingen aangenomen op de onderdelen tillen/dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, staan, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn en werktijden. Daarbij is een urenbeperking aangenomen van maximaal ongeveer 5 uur per dag en maximaal ongeveer 25 uur per week, waarbij gewerkt wordt in een regelmatig werktijdenpatroon.
3.3.
In zijn commentaar heeft de deskundige geconcludeerd dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de FML van 28 maart 2017. Anders dan in deze FML is vermeld, acht de deskundige appellante echter slechts in staat om te tillen en dragen tot ongeveer 1 kg en incidenteel (kortdurend) tot 10 kg (sterk beperkt). In het commentaar heeft de deskundige bevestigd dat appellante in staat moet worden geacht met ingang van 25 juni 2013 te werken als klantenbegeleidster bij haar werkgever voor 5 uur per dag en maximaal ongeveer 25 uur per week, mits het werk is aangepast aan haar (medische) situatie.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige bedoelde aanscherping op het onderdeel tillen/dragen overgenomen en opgenomen in de FML van
22 december 2017.
3.5.
Naar vaste rechtspraak van de Raad heeft als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als dit hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
3.6.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de deskundige niet betwist en de voorgestelde aanscherpingen van de vastgestelde beperkingen overgenomen. Anders dan appellante heeft gesteld, is er geen grond om aan te nemen dat de beperkingen die de door haar geraadpleegde neuroloog Van der Ploeg heeft voorgesteld dienen te worden overgenomen. Weliswaar heeft de door de Raad ingeschakelde deskundige overwogen dat dynamische handelingen “zoals” tillen, frequent tillen of dragen bezijden de realiteit zijn. Deze overweging leidt echter niet tot twijfel aan de juistheid van de beperkingen in de FML van 22 december 2017. De deskundige heeft immers in zijn rapport de onderdelen van de belastbaarheid die in zijn visie aanscherping behoeven gedetailleerd en nauwkeurig beschreven en vervolgens in zijn commentaar overwogen dat hij – met uitzondering van de belastbaarheid voor tillen en dragen – zich in grote lijnen kan vinden in de FML van
28 maart 2017.
3.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 25 juni 2013 35,98% bedraagt. Deze conclusie is gebaseerd op een vergelijking van de inkomsten van appellante uit de aangepaste werkzaamheden voor 24,83 uur per week bij haar werkgever met het maatmaninkomen (dat gebaseerd is op een urenomvang van 38,85 uur per week). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de aangepaste werkzaamheden als klantenbegeleidster voor maximaal 5 dagen per week, gedurende maximaal 25 uur per week geschikt zijn voor appellante. De functiebelasting blijft volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep binnen de bijgestelde FML van 22 december 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband nadere inlichtingen ingewonnen bij de werkgever. Tillen of dragen komt in dit werk voor tot ongeveer 3,5 kg, maar deze belasting kan worden weggenomen doordat collega’s op verzoek van appellante ordners uit de kast pakken en terugzetten. Overwogen is dat de ondersteuning van appellante door collega’s bij het tillen of dragen van ordners niet van dusdanige betekenis is dat het verrichte werk niet passend zou zijn. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functioneert appellante al langere tijd goed in het aangepaste werk en er zijn geen aanwijzingen dat het werk tot excessieve uitval of gezondheidsproblemen leidt. De Raad volgt deze conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.8.
Appellante heeft erop gewezen dat 25 uur per week werken het maximaal haalbare is. Het werk is geschikt dankzij inspanningen van de werkgever en van appellante zelf. Appellante is dichterbij gaan wonen en heeft haar sociale leven aangepast.
3.9.
Deze stellingen doen niet af aan de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de aangepaste werkzaamheden als klantenbegeleidster voor maximaal 5 dagen per week, gedurende maximaal 25 uur per week geschikt zijn voor appellante. Deze arbeidsdeskundige heeft zorgvuldig onderzoek verricht. De urenomvang van de verrichte werkzaamheden blijft binnen de – ook door de deskundige neuroloog – (maximaal) haalbaar geachte urenomvang. De inspanningen van appellante en haar werkgever, gericht op het behouden van werk bij deze werkgever, leiden er niet toe dat de loonwaarde van dit werk bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking zou moeten worden genomen.
3.10.
Appellante heeft gesteld dat niet mocht worden overgegaan tot een schatting op praktische verdiensten, omdat de werkzaamheden van appellante zodanig zijn aangepast dat deze aangemerkt moeten worden als beschutte arbeid of WSW-werk. Deze stelling wordt niet gevolgd, alleen al omdat niet gebleken is dat appellante met ingang van 25 juni 2013 over een indicatie voor WSW-werk beschikt. De stelling kan evenmin worden gevolgd voor zover daarmee is beoogd dat naar analogie met deze zogeheten beschutte arbeid een uitzondering zou moeten worden aanvaard op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante verricht gebruikelijke werkzaamheden in een normaal tempo tegen een reële loonwaarde en tot tevredenheid van haarzelf en van haar werkgever. Dat die werkzaamheden anders zijn dan voorheen, leidt niet tot een andere conclusie.
3.11.
Uit overweging 2.1 en 2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Bestreden besluit 1 dient eveneens te worden vernietigd, omdat het in strijd is met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 3:2 van de Awb.
3.12.
Het beroep van appellante dat wordt geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 slaagt niet. Het beroep wordt in zoverre ongegrond verklaard.
4. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WIA-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Het Uwv wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door appellante gemaakte kosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtshulp begroot op € 1.002,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 501,-) en € 1.503,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, reactie op rapport deskundige 0,5 punt, reactie op bestreden besluit 2 0,5 punt). Verder is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de door appellante geraadpleegde deskundige tot een bedrag van € 1.816,82. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen in de kosten van in hoger beroep ter zitting meegebrachte getuigen of deskundigen wordt afgewezen, nu bij de behandeling van het hoger beroep ter zitting geen getuigen of deskundigen zijn meegebracht. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 4.321,82.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.321,82;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor
SSa