ECLI:NL:CRVB:2018:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
16/6793 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim in aanbestedingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim werd afgewezen. Appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, was verantwoordelijk voor het inkoopproces en heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige onregelmatigheden tijdens een aanbestedingsprocedure. Hij heeft een conceptbestek eerder aan één leverancier, [bedrijf X.], verstrekt dan aan andere leveranciers, waardoor deze leverancier een onevenredig voordeel heeft gekregen. Dit handelen heeft geleid tot een schending van de ambtelijke geheimhoudingsverplichting en de principes van gelijke kansen in de aanbestedingsprocedure. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de schijn van belangenverstrengeling die door het handelen van appellant is gewekt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan de ernst van de gedragingen van appellant.

Uitspraak

16/6793 AW, 16/7678 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 september 2016, 15/7690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze gegeven op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte-van den Haak en
mr. P. Verspui.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2000 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, sinds 2006 in de functie van [naam functie] bij het [afdeling 1] ([afdeling 1]) en vanaf 2014 in dezelfde functie bij de afdeling [afdeling 2] ([afdeling 2]). Hij was in zijn functie verantwoordelijk voor het borgen van de belangen van de gemeente Rotterdam en het tot stand brengen van een eenduidig leverancier- en contractbeheer met betrekking tot de [afdeling 3].
1.2.
Naar aanleiding van signalen over mogelijke onregelmatigheden bij de aanbestedingen van ICT beheer in 2009 heeft op 1 september 2014 een gesprek plaatsgevonden met appellant, waarna het college heeft besloten tot een officieel onderzoek. Het college heeft appellant met onmiddellijke ingang geschorst en hem de toegang tot de gebouwen ontzegd.
1.3.
Op 15 december 2014 heeft de onderzoekscommissie [afdeling 2] het rapport ‘[naam rapport]’ uitgebracht.
1.4.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 13 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit), met toepassing van
artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j en artikel 97, tweede lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) aan appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van 14 april 2015 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd zonder toevoeging van het woord eervol.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een groot deel van de hem verweten gedragingen.
Het betreft de volgende vastgestelde gedragingen.
Appellant heeft in het kader van een minitender [bedrijf X.] bevoordeeld en de tender beïnvloed door [bedrijf X.] te vragen functieprofielen te leveren en vervolgens zes van de acht door [bedrijf X.] opgestelde profielen vrijwel ongewijzigd te (doen) verwerken in het bestek van de minitender.
Appellant heeft in strijd gehandeld met de algemene regels van het inkoopproces door de offerteaanvraag eerder aan [bedrijf X.] dan aan andere leveranciers te verstrekken.
Appellant heeft bij een Europese aanbesteding in strijd gehandeld met artikel 2 van de Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 door het conceptbestek voor de publicatie, eerder dan aan anderen, aan twee van de leveranciers te verzenden. Dit levert tevens een schending op van de ambtelijke geheimhoudingsverplichting.
Door toedoen van appellant zijn op een precair moment in de aanbestedingsprocedure gunsten aan [bedrijf X.] verleend. Appellant heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven aan de inkoper waardoor een audit bij [bedrijf X.] werd uitgesteld. [bedrijf X.] werd door het handelen van appellant vrijgesteld van zaken op een moment dat dat [bedrijf X.] goed uitkwam.
Voorts heeft appellant zich volgens de rechtbank aan een aantal van de hem verweten gedragingen gedeeltelijk schuldig gemaakt. Van een aantal verweten gedragingen is onvoldoende komen vast te staan dat appellant zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Volgens de rechtbank heeft het college wat betreft de vastgestelde gedragingen zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. De opgelegde straf acht de rechtbank niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 78 van het AR is bepaald dat de ambtenaar wegens plichtsverzuim disciplinair kan worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.1.2.
Artikel 79, eerste lid, van het AR geeft een opsomming van de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd, waaronder de straf van ontslag.
4.1.3.
Op grond van artikel 97, tweede lid, van het AR kan de straf van ontslag ook zonder toevoeging van het woord eervol worden verleend.
Handelwijze in het kader van de minitender Business Intelligence Competence Center (BICC)
4.2.
Appellant heeft erkend dat hij aan [bedrijf X.] functieprofielen heeft gevraagd en zes van de acht door [bedrijf X.] opgestelde profielen vrijwel ongewijzigd heeft verwerkt in het bestek voor de BICC minitender (de in 2, onder a, genoemde gedraging). Voorts heeft appellant erkend dat hij de offerteaanvraag op vrijdag 6 februari 2009 aan [bedrijf X.] heeft verstuurd en pas op maandag 9 februari 2009 aan andere partijen (de in 2, onder b, genoemde gedraging). De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat geen sprake is geweest van bevoordeling van [bedrijf X.] en beïnvloeding van de tender. Het doel van een aanbestedingsprocedure is dat ondernemers met gelijke kansen in kunnen schrijven op overheidsopdrachten, opdat in vrije concurrentie een optimale prijs-kwaliteitsverhouding voor de overheid tot stand komt. Als gevolg van het handelen van appellant heeft [bedrijf X.] invloed kunnen uitoefenen op het bestek voor de BICC minitender en is de mededinging verstoord door de kennisvoorsprong van [bedrijf X.]. Dat de offerteaanvraag slechts een paar dagen eerder aan [bedrijf X.] is verstuurd, doet hier niet aan af. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het vragen aan leveranciers om profielen niets nieuws was en zijn leidinggevende G van zijn handelen op de hoogte was. De Raad acht deze stelling niet aannemelijk. G heeft op 13 oktober 2014 ten overstaan van de onderzoekscommissie het tegendeel verklaard: ”De lijn is nooit geweest, dat het bestek c.q. de profielen geschreven werden door de leveranciers, laat staan door één van de mogelijke leveranciers. Dit is absoluut ontoelaatbaar. Ook het eerder dan anderen informeren van één van de partijen is ongehoord”. Nader bewijs van zijn stelling is door appellant niet geleverd. De Raad merkt hierbij nog op dat ook indien de handelwijze van appellant “niets nieuws” was, zoals hij heeft verklaard, dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant voor zijn handelen.
Handelwijze in het kader van de Europese aanbesteding van hosting en beheer [bedrijf Y.]
E-Business Suite (EBS)
4.3.
Appellant heeft erkend dat hij het conceptbestek elf dagen voor de publicatie daarvan aan twee leveranciers heeft verzonden (de in 2, onder c, genoemde gedraging). Hierdoor hebben deze partijen eerder kennis kunnen nemen van de eisen in het bestek en zich eerder dan de andere leveranciers kunnen voorbereiden op de offerte. Hiermee heeft appellant het uitgangspunt van een aanbestedingsprocedure, te weten gelijke kansen voor alle partijen, en de ambtelijke geheimhoudingsverplichting geschonden. Dat, zoals appellant heeft gesteld, externe input nodig was omdat intern onvoldoende kennis aanwezig was, maakt dit niet anders. Het college heeft er terecht op gewezen dat eventueel ontbrekende kennis uit andere, niet betrokken, bron had kunnen en moeten worden geput. Bovendien kan niet worden voorbijgegaan aan het gegeven, dat appellant de e-mailberichten waarbij het conceptbestek werd verzonden, heeft betiteld als “confidentieel” en de geadresseerden heeft verzocht niet of niet per mail ter reageren op het desbetreffende bericht. Hieruit blijkt niet dat het appellant er slechts om te doen was een inhoudelijke reactie op het conceptbestek te krijgen; hij was zich kennelijk bewust van het ongeoorloofde van zijn handelwijze.
4.4.
Niet gebleken is dat het in 4.2 en 4.3 besproken plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend, zodat het college bevoegd was hem daarvoor disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim.
4.5.
De Raad is van oordeel dat, gezien de aard en ernst van de in 4.2 en 4.3 besproken gedragingen en de terecht gestelde hoge eisen van betrouwbaarheid en integriteit van ambtenaren van de gemeente, het desbetreffende plichtsverzuim op zichzelf beschouwd reeds de opgelegde straf van ontslag kan dragen. Wat partijen naar voren hebben gebracht over het overige plichtsverzuim dat de rechtbank aanwezig heeft geacht behoeft daarom geen bespreking meer.
4.6.
Naar aanleiding van wat partijen over de (on)evenredigheid van de straf hebben betoogd overweegt de Raad dat appellant fungeerde als schakel tussen de gemeente en de (potentiele) leveranciers en het in hem gestelde vertrouwen heeft geschaad. Het college heeft in dit verband aangevoerd dat “evidente integriteit” een volgens zijn functieprofiel vereist persoonlijkheidskenmerk is. De stelling van appellant dat hij geen financiële schade aan de gemeente heeft toegebracht, maar juist groot financieel voordeel heeft gerealiseerd, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Door de verweten gedragingen heeft appellant ten minste de schijn van belangenverstrengeling gewekt en het aanzien van de gemeente als betrouwbare contractpartner geschaad. Dat de druk op appellant door hem als groot werd ervaren, is voorstelbaar, maar biedt geen rechtvaardiging voor de onder 4.2 en 4.3 genoemde gedragingen. Evenmin is de gestelde cultuur binnen de gemeente ten tijde van die gedragingen aanleiding om de opgelegde straf onevenredig te achten. De door appellant aangevoerde overige feiten en omstandigheden, waaronder zijn lange en goede staat van dienst en de financiële gevolgen van het ontslag, kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat het strafontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Nu het hoger beroep van appellant niet slaagt, behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen bespreking meer.
5. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

HD