ECLI:NL:CRVB:2018:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/2645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een besluit inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, een machineoperator, had zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 10 mei 2015 geen recht op uitkering had, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante informatie van de behandelend sector was meegewogen. Appellant had in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald en nieuwe medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelde dat deze informatie de eerdere beoordeling niet wijzigde. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te raadplegen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier.

Uitspraak

16.2645 WIA

Datum uitspraak: 24 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 maart 2016, 15/6186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.N. Noordzee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Namens appellant is verschenen mr. Noordzee. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich met ingang van 3 mei 2013 ziek gemeld met duizeligheidsklachten voor zijn werk als machineoperator voor ruim 45 uur per week. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft een verzekeringsarts kennisgenomen van onder meer informatie van de behandelend KNO‑arts van 26 februari 2014 en 22 september 2014, van de huisarts van
23 februari 2015, van de neuroloog van oktober 2011 en 12 maart 2014, van de longarts van
3 februari 2014 en van de fysiotherapeut, en na een medisch onderzoek de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2015. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige appellant ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid en geschikt geacht voor het vervullen van passende functies, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 16,35%. Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 mei 2015 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.2.
In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft last van duizelingen, ademhalingsproblemen en black-outs en heeft een second opinion gehad bij de KNO‑arts. Nadere medische stukken zijn overgelegd. Het gaat om brieven van de KNO‑arts van 23 juni 2015 en 2 en 17 juli 2015, alsmede van de fysiotherapeut van 9 juni 2015. Verder betreft het informatie van de GGZ en het huisartsenjournaal. Voorts heeft appellant verklaringen van zijn dochter en echtgenote overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 ten grondslag gelegd.
2. In beroep heeft appellant gehandhaafd zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde FML in geding gebracht waarin de beperking op het aspect persoonlijk risico, die eerst onder een ander aspect was ondergebracht, opgenomen is bij aspect 1.9.9.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geacht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat appellant niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht maakt niet dat het onderzoek als onzorgvuldig gekwalificeerd moet worden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen nieuwe medische informatie in geding heeft gebracht. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het Uwv informatie heeft gemist. Ook inhoudelijk heeft de rechtbank de medische beoordeling juist geacht. De rechtbank ziet geen reden om appellant te volgen in diens stelling dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
3.2.
De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant medisch in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
4. Namens appellant zijn in hoger beroep de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Voorts heeft appellant een brief van de KNO‑arts van 15 juli 2016 in geding gebracht.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In het dossier is veel informatie van de behandelend sector aanwezig die door de artsen van het Uwv is meegewogen. De primaire verzekeringsarts heeft toegelicht dat blijkens de voorhanden zijnde informatie de onderzoeken door de KNO‑arts, de neuroloog en de longarts weinig afwijkingen aan het licht hebben gebracht. Dat appellant lijdt aan duizeligheidsaanvallen is bekend. Een MRI heeft geen afwijkingen aangetoond.
5.3.
De in hoger beroep overgelegde brief van de KNO‑arts van 15 juli 2016 vormt een herhaling van de beschrijving van de door appellant ervaren klachten. Verder heeft de KNO‑arts te kennen gegeven dat nader onderzoek de ernst van de ervaren klachten niet geheel kan verklaren. De brief van de KNO‑arts van 15 juli 2016 maakt de beoordeling dan ook niet anders.
5.4.
Wat betreft de door appellant gestelde ernst van de aanvallen van duizeligheid heeft appellant ter zitting toegelicht dat de aanvallen wekelijks plaatsvinden en hij als gevolg van een dergelijke aanval gedurende drie dagen op bed ligt. In de beschikbare gegevens komt weliswaar naar voren dat appellant na een aanval van duizeligheid gedurende enkele dagen last heeft van moeheid, maar van een bedlegerigheid gedurende drie dagen blijkt niet. De stelling van appellant dat hij iedere week gedurende drie dagen bedlegerig is als gevolg van een aanval van duizeligheid is objectief medisch gezien dan ook onvoldoende onderbouwd. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
5.5.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat de correctie in de FML van
29 januari 2016 van de beperking voor persoonlijk risico niet leidt tot een gebrek in het bestreden besluit, omdat met die beperking bij de oorspronkelijke beoordeling wel rekening was gehouden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
15 oktober 2015 de geschiktheid voor de geselecteerde functies voldoende overtuigend gemotiveerd.
5.6.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

CVG.