ECLI:NL:CRVB:2018:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
15/5580 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds juni 2012 arbeidsongeschikt is door schouderklachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 25 juli 2014, waarin werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellante, die stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren, verworpen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische gegevens van appellante zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, 8 oktober 2014.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5580 WIA
Datum uitspraak: 19 januari 2018
januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2015, 15/614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.N. van Geenen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 18 juni 2012 wegens schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerkster versproducten op een veiling via een uitzendbureau.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 14 juli 2014 vermeld dat uit inlichtingen van de orthopedisch chirurg van appellante van
19 december 2012 blijkt dat de schouderklachten links worden veroorzaakt door sternoclaviculaire artrose (SC-artrose). Appellante mag haar schouder mobiliseren op geleide van de pijn, zware belasting is echter niet wenselijk. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante is onder meer beperkt geacht voor trillingsbelasting ter hoogte van haar linkerschouder en belasting van de linkerarm wat betreft schroefbewegingen met hand en arm, (frequent) reiken, tillen en dragen, duwen en trekken en boven schouderhoogte actief zijn. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 24 juli 2014, aan de hand van wat appellante in vergelijking met haar maatmanloon kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, berekend dat appellante 17,45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
8 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Nadat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit heeft de arbeidskundige in een aanvullend rapport van 2 oktober 2014 een signalering ten aanzien van de belasting op duwen en trekken in een van de geselecteerde functies gemotiveerd.
1.5.
Appellante is naar aanleiding van haar bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2014 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien op de hoorzitting van 9 december 2014. Deze arts heeft in een rapport van 16 december 2014 vermeld dat appellante inmiddels ook last heeft van de gewrichten in haar handen, de rug en de heupen. De verzekeringsarts heeft, na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de behandelend reumatoloog van appellante, vermeld dat onderzoek bij de reumatoloog, behoudens de bekende licht degeneratieve afwijkingen van het linker SC-gewricht, geen verklaring oplevert voor het klachtenpatroon van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de reumatoloog de diagnose fibromyalgie vermeld bij uitsluiting van reumatologisch objectiveerbare pathologie en lijkt er ook sprake van psychosociale factoren. De in de FML opgenomen beperkingen doen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen onrecht aan de belastbaarheid die op grond van de geobjectiveerde pathologie redelijkerwijs aangenomen mag worden.
1.6.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 januari 2015 vermeld dat de eerder geselecteerde functies gehandhaafd kunnen worden.
1.7.
Bij besluit van 21 januari 2015 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
25 juli 2014, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar medische beperkingen van dien aard zijn dat zij niet in staat kan worden geacht om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Daarbij is volgens de rechtbank door het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft hierbij naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft niet alleen beperkingen door haar linkerschouder en linkerarm, maar ook door rugklachten en klachten in haar rechterarm, rechterschouder, heup, handen en andere gewrichten. Appellante stelt dat zij meer, dan wel verdergaande beperkingen heeft wat betreft trilbelasting, schroefbeweging met de hand en arm, reiken, torderen, duwen en trekken en het boven schouderhoogte actief zijn. Daarnaast heeft zij ook psychische en psychosociale klachten waardoor zij in haar functioneren wordt beperkt. Appellante acht het medisch onderzoek onvolledig en onzorgvuldig, er is niet ingegaan op de toename van haar klachten. Daarbij is zij van mening dat zij ook wat betreft arbeidsduur is beperkt, omdat zij grote beperkingen ervaart in het dagelijks functioneren. De geselecteerde functies zijn niet geschikt, omdat appellante meer en verdergaande beperkingen heeft dan waarmee het Uwv heeft rekening gehouden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij medische stukken ingediend van onder andere de behandelend anesthesioloog uit 2014 en 2016, de behandelend orthopedisch chirurg uit 2015, de behandelend reumatoloog uit 2015 en 2017 en haar huisarts.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie in rapporten van 17 januari 2017 en 28 juni 2017 te kennen gegeven dat de medische gegevens tot en met 2015 al bekend waren uit de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure. In het rapport van 17 januari 2017 heeft deze arts voorts vermeld dat uit de informatie van de reumatoloog van 5 november 2015 blijkt dat in Griekenland de diagnose spondylartritis is gesteld, wat een verzamelnaam is voor een groep van reumatische ziektes, maar dat de Nederlandse behandelend reumatoloog hiervoor geen aanwijzingen heeft gezien hiervoor. In het laatst genoemde rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieraan toegevoegd dat de diagnose polyartrose die eind 2015 is gesteld de aannemelijk geachte beperkingen niet anders maakt, omdat in 2014 al uitgegaan is van een (begin van) artrose. De bevindingen uit 2017 kunnen geen betrekking hebben op de datum in geding. Het Uwv heeft voorts desgevraagd een nadere toelichting gegeven op de belastbaarheid van appellante gelet op de belasting op het beoordelingspunt reiken in de functies van machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie. Het Uwv heeft door middel van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 februari 2017 nader gemotiveerd dat de belasting in deze functies voor appellante mogelijk is. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de beroepsgronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2014. Uit dit rapport blijkt dat appellante is onderzocht door die verzekeringsarts en dat deze arts deugdelijk gemotiveerd heeft gereageerd op appellantes bezwaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij inlichtingen ingewonnen bij de behandelend reumatoloog en deze bij de beoordeling in aanmerking genomen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML is rekening gehouden met de beperkingen van de linkerschouder die appellante had op de datum in geding, 8 oktober 2014. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de door appellante ingebrachte medische informatie inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen wijziging heeft gebracht in het verzekeringsgeneeskundig oordeel. Er is geen twijfel ontstaan aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv over de gezondheidstoestand van appellante op 8 oktober 2014. Een toename van beperkingen na
8 oktober 2014 kan niet in deze procedure worden beoordeeld. De door appellante gestelde psychische klachten zijn voorts niet geconcretiseerd, noch is in de medische gegevens een onderbouwing gegeven voor beperkingen door psychische klachten. Appellante heeft evenmin naar voren gebracht dat zij hiervoor onder behandeling is.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidskundige heeft in de rapporten van 24 juli 2014 en 2 oktober 2014 beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Dit blijkt ook uit de nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
13 februari 2017.
4.3.
Gezien wat is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

SS