ECLI:NL:CRVB:2018:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
16/6811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellanten, een gehuwd paar met drie kinderen, hebben op 23 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. De klantmanager van de gemeente Rotterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de aanvraag en verzocht om aanvullende gegevens, die appellanten niet tijdig hebben overgelegd. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld, wat door appellanten werd bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 juni 2018 geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet te behandelen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet binnen de gestelde termijnen de gevraagde gegevens hebben ingediend en dat zij ook geen verzoek om uitstel hebben gedaan. De Raad heeft de beroepsgrond van appellanten dat het college onvoldoende inspanningen heeft geleverd om de benodigde informatie te verkrijgen, verworpen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de eerder verstrekte bijstandsvoorschot terug te vorderen, omdat appellanten niet tijdig de noodzakelijke informatie hebben verstrekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.6811 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2016, 16/638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen, die ook appellante heeft vertegenwoordigd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten zijn gehuwd en hebben samen drie kinderen. Op 23 maart 2015 hebben appellanten zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), waarna zij op 23 april 2015 een aanvraag om gezinsbijstand hebben ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de klantmanager van de gemeente Rotterdam (klantmanager) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft hij de gegevens op het aanvraagformulier bestudeerd, Suwinet geraadpleegd en het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) om inlichtingen verzocht. Ook heeft hij appellanten verzocht voor 30 april 2015 nadere gegevens over te leggen, waaronder de beëindigingsovereenkomst met de ex-werkgever van appellant, [BV] , de besluiten betreffende de afwijzing van de Werkloosheidsuitkering en de aanvraag om een Ziektewetuitkering van appellant, afschriften van alle bankrekeningen van (de kinderen van) appellanten en bewijzen van schulden en objectieve en verifieerbare bewijsstukken die aantonen hoe zij na
29 januari 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben voor
30 april 2015 geen gegevens overgelegd. Het college heeft hen bij brief van 30 april 2015 in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens voor 14 mei 2015 alsnog in te dienen. Appellanten hebben op 11 mei 2015 gegevens overgelegd. Het college heeft appellanten bij brief van 12 mei 2015 laten weten dat de overgelegde gegevens niet volledig zijn en hen in de gelegenheid gesteld om vóór 21 mei 2015 alsnog de bij brief van 30 april 2015 gevraagde gegevens over te leggen. Daarbij is hen tevens gevraagd om het besluit inzake de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over te leggen, om de contante stortingen op hun bankrekening te verklaren en om nadere informatie over de genomen stappen naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [BV] . Het college heeft vóór 21 mei 2015 de gevraagde gegevens niet ontvangen.
1.4.
Op 21 mei 2015 is appellant op gesprek geweest ter controle van zijn inspanningsverplichtingen als werkzoekende, naar aanleiding van eerdere, tijdens een werkintake gemaakte, afspraken tussen het college en appellant.
1.5.
Bij besluit van 1 juni 2015, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten, ondanks de hen geboden hersteltermijnen, niet alle gevraagde gegevens tijdig hebben ingeleverd. Bij afzonderlijk besluit van 1 juni 2015, na gemaakt bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college het bij besluit van 22 mei 2015 aan appellanten verstrekte voorschot bijstand van € 1.173,59 van hen teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb volgt dat het daarbij gaat om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.3 vermelde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag en ook niet dat appellanten redelijkerwijs konden beschikken over die gegevens. Evenmin is in geschil dat zij niet binnen de hen geboden hersteltermijn - niet vóór 21 mei 2015 - alle door het college bij hen opgevraagde stukken hebben overgelegd en evenmin om uitstel hebben gevraagd voor het indienen van de stukken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 juni 2015 in beginsel was voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet te behandelen.
4.4.
De beroepsgrond van appellanten dat het college zelf onvoldoende in het werk heeft gesteld om de gevraagde informatie te verkrijgen, slaagt niet. Aan appellanten is bij brieven van 30 april 2015 en 12 mei 2015 tot tweemaal toe een hersteltermijn gegeven, onderscheidenlijk tot 14 mei 2015 en tot 21 mei 2015, waarbij zij er beide keren op zijn gewezen dat bij niet tijdig inleveren van alle gegevens, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Overigens was het college niet verplicht om tweemaal een hersteltermijn te geven, omdat de tekst van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb daarvoor geen aanknopingspunten biedt.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling. Appellant moest vóór 21 mei 2015 de gevraagde stukken bij zijn klantmanager inleveren. Omdat dit min of meer samenviel met een gesprek op 21 mei 2015 betreffende de inspanningsverplichting van appellant als werkzoekende, dacht hij ook nog op 21 mei 2015 gegevens te kunnen aanleveren. Hij had op 21 mei 2015 de voor hem beschikbare gegevens voor de bijstandsaanvraag bij zich. Omdat die stukken, met uitzondering van zijn medische gegevens, toen niet zijn ingenomen, ging appellant er vanuit dat het college geen aanvullende gegevens meer nodig had om de aanvraag te beoordelen. Bovendien heeft het college korte tijd later, per 8 juni 2015, op basis van vrijwel dezelfde gegevens alsnog gezinsbijstand aan appellanten toegekend.
4.6.
Het betoog van appellanten treft geen doel. In de brieven van 30 april 2015 en 12 mei 2015 staat duidelijk vermeld dat en welke gegevens het college nog nodig heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen en dat appellanten deze gegevens vóór 21 mei 2015 naar het college dienen op te sturen. In de uitnodiging voor het gesprek van 21 mei 2015 staat vermeld dat dat gesprek bedoeld is om de tijdens de werkintake met appellant gemaakte afspraken te controleren, de zogeheten controle van de inspanningsverplichtingen van appellant als werkzoekende. De gegevens die appellant daar diende over te leggen stonden, zoals schriftelijk aan hem is medegedeeld, vermeld in het aan hem uitgereikte inspanningsplan. Uit deze uitnodiging had appellant kunnen afleiden dat de afspraak van 21 mei 2015 niet (ook) diende om de bij brieven van 30 april 2015 en 12 mei 2015 opgevraagde gegevens over te leggen. Indien het appellant(en) desondanks niet duidelijk was welke gegevens wanneer van hen werden verlangd, had het op hun weg gelegen om de brieven te laten meelezen door een (professionele) derde, dan wel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, binnen de gegeven hersteltermijn bij het college om opheldering te vragen. Dat appellanten dit niet hebben gedaan, komt voor hun rekening en risico.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college redelijkerwijs gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling. Het feit dat appellanten op 8 juni 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand hebben ingediend en dat deze is gehonoreerd, maakt dit niet anders. Uit de toekenning per latere datum kan niet meer worden afgeleid dan dat appellanten, anders dan bij deze aanvraag, bij die latere aanvraag wel (tijdig) de door het college noodzakelijk geachte inlichtingen hebben verstrekt.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college bevoegd was om de op 22 mei 2015 bij wijze van voorschot verleende bijstand ad € 1.173,59, van appellanten terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) N.L. Kuipers

IJ