In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op bijstand van appellant, die sinds 11 juni 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft zijn hoofdverblijf per 13 oktober 2015 tijdelijk bij zijn ex-echtgenote, A, gevestigd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met A, wat leidt tot de intrekking van zijn bijstandsrecht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat het verblijf van appellant bij A niet als tijdelijk kan worden aangemerkt, aangezien er geen intentie was om terug te keren naar zijn eerdere woning. De Raad stelt vast dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A, waardoor hij niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld vanaf 13 oktober 2015.
De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.002,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 mei 2018, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.