ECLI:NL:CRVB:2018:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
15/1982 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de beëindiging van haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante had zich ziek gemeld vanwege pijnklachten en ontving eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 17 maart 2014 in staat was om haar arbeid te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en het deskundigenrapport als zorgvuldig en consistent bestempeld. De deskundige had appellante zelf gezien en de medische informatie van behandelend artsen in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de deskundige terecht concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak werd gedaan op 24 mei 2018, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en is vastgelegd door de betrokken rechters.

Uitspraak

15.1982 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2015, 14/7202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Na afloop van de zitting heeft de Raad besloten tot heropening van het onderzoek.
Op verzoek van de Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven als deskundige op
6 juni 2017 rapport uitgebracht. Op 4 juli 2017 heeft zij een nadere vraagstelling van de Raad beantwoord.
Partijen hebben een reactie gegeven op de rapporten van de deskundige, waarop de deskundige weer gereageerd heeft.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 november 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante werd in staat geacht met de functies magazijn- en expeditiemedewerker, productiemedewerker metaal- en elektroindustrie en lederbewerker meer dan 65% van het inkomen te verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar tegen dat besluit is door het Uwv bij besluit van 13 december 2012 ongegrond verklaard. Door de uitspraak van de Raad van 15 december 2014 heeft die beslissing op bezwaar kracht van gewijsde gekregen.
1.2.
Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellante zich met ingang 22 oktober 2013 ziek gemeld vanwege pijnklachten bij het zitten, lopen en staan. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante op 13 maart 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts was van oordeel dat appellante met ingang van 17 maart 2014 in staat moest worden geacht haar arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 17 maart 2014 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2014 ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellante geldende beperkingen, en dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen als gevolg van de combinatie van aandoeningen en gebreken zijn onderschat en dat zij niet in staat is om (een van) de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.3.
De door de Raad geraadpleegde deskundige komt in haar hiervoor genoemde rapporten tot de conclusie dat er op de in geding zijnde datum van 17 maart 2014 meer beperkingen dienen te worden aangenomen dan het Uwv heeft gedaan. Zij acht appellante, ook uitgaande van die aanvullende beperkingen, echter ook in staat om alle hiervoor onder 1.1 genoemde functies te vervullen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellante zelf gezien, en kennis genomen van de uitgebreide informatie van de behandelend artsen. Uitgebreid heeft de deskundige de geschiktheid voor de geselecteerde functies beargumenteerd. In haar brief van 6 november 2017 heeft de deskundige nog uitvoerig gereageerd op het standpunt van appellante, en aangegeven dat dat standpunt geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen. Met name is daarbij ook de vraag aan de orde geweest of een urenbeperking noodzakelijk is, welke vraag door de deskundige negatief wordt beantwoord, omdat appellante in staat moet zijn in licht en niet belastend werk 40 uur per week te werken.
4.5.
Conclusie is derhalve dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

NW