ECLI:NL:CRVB:2018:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
17/504 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2016. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat de studiefinanciering van appellant had herzien. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De minister heeft in hoger beroep een nader besluit genomen op 10 maart 2017, waarbij hij appellant als uitwonende studerende heeft aangemerkt, wat leidde tot herstel van de studiefinanciering. Hierdoor was er geen inhoudelijk geschil meer tussen partijen, en heeft de minister aangegeven dat hij bereid was de kosten voor rechtsbijstand aan appellant te vergoeden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen (proces)belang meer had bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De Raad heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal zijn begroot op € 1.590,16, en heeft bepaald dat de minister het griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de rol van de minister in het herzien van besluiten.

Uitspraak

17.504 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 november 2016, 16/2601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 30 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader besluit ingezonden en gereageerd op vragen van de Raad.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 9 december 2015 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 over de periode van februari 2013 tot en met augustus 2016 herzien naar een toelage die geldt voor een thuiswonende studerende.
2. De minister heeft in hoger beroep aanleiding gezien om aan de bezwaren van appellant tegemoet te komen. Bij nader besluit van 10 maart 2017 is appellant vanaf februari 2013 aangemerkt als uitwonende studerende in verband waarmee de aan appellant toegekende studiefinanciering over de periode februari 2013 tot en met augustus 2016 is hersteld naar een toelage voor een uitwonende studerende.
3. Vastgesteld wordt dat door het besluit van 10 maart 2017 geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil tussen partijen meer bestaat. Voorts heeft de minister desgevraagd in hoger beroep te kennen gegeven dat hij alsnog aanleiding ziet de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand, welke conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden begroot op een bedrag van € 501,-, aan appellant te vergoeden. Het voorgaande brengt met zich dat appellant geen (proces)belang heeft bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten in beroep worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand, op € 9,- voor reiskosten en op € 78,16 voor verletkosten. De door appellant onder de post verschotten opgenomen kosten voor een transactieoverzicht van zijn bank komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze niet zijn opgenomen in het Bpb. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.590,16;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.D.F. de Moor

NW