ECLI:NL:CRVB:2018:1578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/4884 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als keukenhulp werkzaam was. Appellant meldde zich op 18 september 2014 ziek met knieklachten, waarna zijn dienstverband op 11 november 2014 eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 19 november 2015 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid en beëindigde zijn recht op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had het dossier bestudeerd en informatie ingewonnen bij verschillende behandelaars. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van appellant voor zijn werk te twijfelen. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.4884 ZW

Datum uitspraak: 30 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2016, 16/957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Heijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Voor appellant is verschenen mr. Heijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als keukenhulp voor 28 uur per week, toen hij zich op
18 september 2014 voor dit werk ziek meldde met knieklachten. Zijn dienstverband is op
11 november 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant op 18 september 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 19 november 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van keukenhulp. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2015 vastgesteld dat appellant per 19 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 januari 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, waaronder de beschikbare informatie van de huisarts en behandelend psycholoog. Ook is informatie opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg. Uit de brief van 6 november 2015 blijkt dat op de MRI-scan geen enkele afwijking werd gezien en dat de orthopedisch chirurg de knie volledig belastbaar achtte. Appellant is op het spreekuur van de verzekeringsarts lichamelijk en psychisch onderzocht. Tevens heeft deze arts op 16 november 2015 telefonisch overleg gevoerd met de behandelend psycholoog van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossierstudie verricht en appellant op de hoorzitting van
21 december 2015 gezien. Daarbij beschikte deze arts over uitgebreide informatie van de huisarts, de behandelend orthopedisch chirurg en de behandelend psycholoog. Ter verifiëring van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts telefonisch informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellant. Beide verzekeringsartsen hebben hun conclusies volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze onderbouwd.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voor appellant verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Uit de brief van de orthopedisch chirurg van 13 november 2015, die kenbaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling is betrokken, blijkt niet dat na de brief van 6 november 2015, de knie van appellant minder dan wel niet belastbaar zou zijn. Uit de probleemverkenning van
18 juni 2014 blijkt voorts dat de werkzaamheden binnen het eigen werk staand werden verricht, maar dat er voldoende gelegenheid was om te gaan zitten. Wat betreft de psychische klachten wordt in de brief van de behandelend psycholoog van 4 september 2015 gesteld dat sprake is van een PTSS bij een depressie, herhaald, matig. Zowel bij het onderzoek van de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep werd echter gedrag gevonden dat niet past bij een evidente PTSS. Uit het telefonisch overleg dat de verzekeringsarts heeft gevoerd met de behandelend psycholoog, blijkt voorts dat de claim van appellant dat hij niet alleen naar buiten durft niet te volgen is en niet past bij de gestelde diagnose PTSS. De brief van GZ-psycholoog E.J. Smits van 4 april 2016 bevat in dat licht geen nieuwe informatie. De enkele verwijzing voor een depressiebehandeling maakt niet dat dan ook sprake moet zijn van meer beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten. Daarvoor heeft hij verwezen naar de eerder in de procedure overgelegde informatie van zijn behandelaren, waaronder de orthopedisch chirurg en de GZ-psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de probleemverkenning van 18 juni 2014, waarin een functieomschrijving is gegeven van het laatst verrichte werk van appellant. Daarmee hebben de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende duidelijk beeld gehad van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden in de functie van keukenhulp. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de probleemverkenning, appellant met de zo beschreven belasting heeft ingestemd.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd. Het standpunt van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in het rapport van 15 augustus 2016 aanvullend en inzichtelijk gemotiveerd dat de brief van 13 november 2015 van de orthopedisch chirurg onvoldoende aanleiding vormt voor ernstige klachten die beperkingen opleveren voor het staande werk van appellant. Zoals blijkt uit de beschikbare informatie van de orthopedisch chirurg was de functie van de knie voor en na de operatie volledig en stabiel. De beschrijvende diagnose van GZ-psycholoog Smits, zonder enig geobjectiveerd psychologisch onderzoek, krap een half jaar na de datum in geding, levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen nieuwe relevante gezichtspunten op voor de datum in geding. Hiermee is het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 19 november 2015 geschikt is te achten voor zijn laatst verrichte arbeid in de functie van keukenhulp voorzien van een begrijpelijke en te volgen motivering. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar
sg