ECLI:NL:CRVB:2018:1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
15/7298 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met rug- en voetklachten. Appellante was werkzaam als assemblagemedewerkster en had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 14 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet adequaat waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen nieuwe objectieve medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou onderbouwen. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.7298 ZW

Datum uitspraak: 30 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 oktober 2015, 15/1567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De werkgever was niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via werkgever werkzaam als assemblagemedewerkster bij [NV] Op 14 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en voetklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 30 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 67,86% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 oktober 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
30 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat haar beperkingen niet voldoende in de FML van 7 oktober 2014 zijn weergegeven. Haar belastbaarheid is door de verzekeringsartsen op vele aspecten te optimistisch ingeschat. Daardoor komt er in meerdere functies een overschrijding van haar belastbaarheid voor. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen, waarbij is verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 30 september 2014 lichamelijk en psychisch onderzocht en was daarbij op de hoogte van de voet- en rugklachten en de verstoorde relatie met de werkgever. De verzekeringsarts trof bij het onderzoek enige afwijkingen aan van het bewegingsstelsel en stelde dat ook de psychische belastbaarheid door de spanningsklachten licht is afgenomen. In de FML van 7 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts enige beperkingen als gevolg van de lichamelijke en psychische klachten opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossierstudie verricht en haar op de hoorzitting van 14 april 2015 geobserveerd. Bij de beoordeling beschikte deze arts over de informatie van de huisarts en de neuroloog. Van de bevindingen van het onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar en begrijpelijk verslag gedaan in het rapport van 28 april 2015.
4.3.
In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de informatie van de neuroloog bevestigt dat sprake is van aspecifieke chronische rug- en spierklachten. Er zijn immers geen structurele afwijkingen gevonden aan de lumbale wervelkolom. Dat appellante van mening is dat haar klachten en beperkingen zijn toegenomen, wordt niet met objectieve medische informatie onderbouwd. De verzekeringsarts heeft in ruime mate rekening gehouden met de klachten van appellante bij het vaststellen van de beperkingen. De fysiek zwaardere belastende factoren zijn in afdoende mate afgegrensd en er is rekening gehouden met een beperkte psychische belastbaarheid. De belastende sociale factoren zijn beperkt en het toegestane arbeidspatroon houdt rekening met een gestructureerd dag- en nachtritme.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken bevatten geen nieuwe objectieve medische informatie waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, 14 november 2014. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 april 2018 navolgbaar gemotiveerd dat in wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd geen medische onderbouwing kan worden gevonden om verdergaande beperkingen op te leggen. Dit geldt op dezelfde wijze voor de beoordeling door verzekeringsarts P.C.B.W. van de Pol die is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Oss. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellante voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellante heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt en de door appellante ingebrachte medische informatie is kenbaar bij de beoordeling meegewogen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft wat betreft de arbeidskundige beoordeling kunnen volstaan met een verwijzing naar het rapport van 6 augustus 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, omdat daarin de arbeidskundige beroepsgronden – die geheel overeenkomen met de gronden in hoger beroep – gemotiveerd worden weerlegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar
sg