ECLI:NL:CRVB:2018:1576
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met rug- en voetklachten. Appellante was werkzaam als assemblagemedewerkster en had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 14 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet adequaat waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen nieuwe objectieve medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou onderbouwen. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.