In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 29 augustus 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken op grond van contante geldopnames met een creditcard. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland, die meldde dat de appellant op 28 oktober 2014 een bedrag van € 33.000,- had opgenomen met een creditcard. De sociale recherche van de gemeente Den Haag voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant niet had gemeld dat hij deze bedragen had opgenomen, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet over het opgenomen bedrag had beschikt, omdat het geld van een vriend was. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij het geld niet had kunnen gebruiken. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het college niet kon vaststellen of de appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand van de appellant had ingetrokken en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen, inclusief griffierechten.