ECLI:NL:CRVB:2018:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
17/3924 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1934, had in mei 1997 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd in 1999 afgewezen omdat er geen bevestigingsgegevens waren over zijn betrokkenheid bij oorlogshandelingen. In januari 2005 vroeg de appellant om herziening van dit besluit, maar ook dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe relevante feiten waren. In mei 2016 diende de appellant opnieuw een verzoek in, waarin hij stelde dat hij tijdens de Bersiapperiode onder een auto had geschuild en daarbij gewond was geraakt. Dit verzoek werd eveneens afgewezen, omdat er geen bevestigingsgegevens waren die zijn directe betrokkenheid bij de beschietingen konden aantonen.

De Raad oordeelde dat de appellant in zijn herzieningsverzoek en bezwaar geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die de eerdere besluiten in een nieuw licht konden plaatsen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, gebaseerd op de erkenning van zijn broers als burger-oorlogsslachtoffers, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het beleid ten tijde van de eerste aanvraag van de appellant was gewijzigd, waardoor hij in een andere situatie verkeerde dan zijn broers. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de verzoeken van de appellant.

Uitspraak

17.3924 WUBO

Datum uitspraak: 24 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Australië (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 oktober 2016, kenmerk BZ01101288 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellant is, met bericht,
niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1934, heeft in mei 1997 bij (de rechtsvoorganger van) verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Bij besluit van 12 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat van het waargenomen hebben van executies, doodslag en zware mishandelingen door Japanners tijdens de Japanse bezetting en van het beschoten zijn door Indonesiërs bij Bandoeng tijdens de Bersiapperiode geen bevestigingsgegevens zijn overgelegd dan wel verkregen. Verder is overwogen dat de gestelde evacuaties uit voorzorg ter vermijding van ongeregeldheden niet gezien kunnen worden als directe betrokkenheid bij ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wubo. Tegen het besluit van
12 februari 1999 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In januari 2005 heeft appellant verzocht het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 15 april 2005. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2005 op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Tegen het besluit van 28 juli 2005 is geen beroep ingesteld.
1.3.
In mei 2016 heeft appellant zich opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek om toekenningen op grond van de Wubo. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij tijdens de Bersiapperiode bij beschietingen in Bandoeng onder een auto heeft geschuild en dat hij daarbij een verwonding aan zijn been heeft opgelopen. Van de gevolgen van die verwonding ondervindt hij nog steeds hinder, aldus appellant.
1.4.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant bij het herzieningsverzoek en tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld. Hierbij is overwogen dat ook nu geen bevestigingsgegevens zijn verkregen waaruit blijkt dat hij direct betrokken is geweest bij ongeregeldheden in Bandoeng tijdens de Bersiapperiode.
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of betrokkene feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
De Raad stelt vast dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald wat hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag had aangevoerd. Appellant heeft uitgebreider de beschietingen in Bandoeng beschreven, waarbij hij stelt onder een auto te hebben moeten schuilen. Een bevestiging dat appellant bij beschietingen (persoonlijk) direct betrokken is geweest, zoals in het kader van de Wubo wordt vereist, is niet verkregen.
2.3.
Met verwijzing naar zijn broers, die wel aanspraken ontlenen aan de Wubo, heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de broers van appellant in 1992 vanwege een verblijf
in het HBS-kamp zijn erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Destijds hanteerde verweerder nog een beleid waarbij dat verblijf werd aanvaard als een oorlogsgebeurtenis in de zin van de Wubo. Ten tijde van de eerste aanvraag van appellant in 1997 was het beleid ter zake van het verblijf in kampen in die zin uitgekristalliseerd, dat het verblijf in een opvangkamp, zoals het HBS-kamp, niet meer onder de werking van de Wubo wordt gebracht. De Raad kan dit niet voor onjuist houden. Het gewijzigde beleid brengt mee dat appellant al vanaf zijn eerste aanvraag in 1997 in een andere situatie verkeerde dan zijn broers, en om die reden niet met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

LO