ECLI:NL:CRVB:2018:1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
17/1966 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding verhuis- en herinrichtingskosten in verband met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante, geboren in 1939, is erkend als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en heeft aanspraken onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante verzocht om een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten, omdat zij door verergering van haar klachten moest verhuizen naar een gelijkvloerse woning. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de psychische klachten niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk waren en dat de rug- en knieklachten niet aan het oorlogsgeweld konden worden toegeschreven.

Tijdens de zitting op 12 april 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel. De Raad heeft de medische adviezen van geneeskundig adviseurs in overweging genomen, die concludeerden dat de rug- en knieklachten van appellante constitutioneel en degeneratief van aard zijn en niet gerelateerd aan de oorlogservaringen. De Raad oordeelde dat de psychische klachten geen belangrijke rol speelden in de noodzaak tot verhuizing, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken.

De Raad heeft uiteindelijk het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor vergoedingen in het kader van de Wubo.

Uitspraak

17.1966 WUBO

Datum uitspraak: 24 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 februari 2017, kenmerk BZ011043812 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1939, is in 1977 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Op grond van de Wuv zijn aan haar een periodieke uitkering en een aantal voorzieningen toegekend. De periodieke uitkering is sinds 1999 niet meer tot uitbetaling gekomen
1.2.
Op verzoek van appellante zijn haar aanspraken in het kader van de Wuv omgezet naar aanspraken in het kader van de Wubo. Appellante is bij besluit van 2 oktober 2000 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Naast de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo zijn aan appellante voorzieningen toegekend.
1.3.
In augustus 2016 heeft appellante verzocht om in aanmerking te komen voor een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. Appellante stelt dat verergering van haar klachten ertoe leidt dat zij moet verhuizen naar een kleinere woning waar alles gelijkvloers is. Het vooruitzicht van een blijvend sterk beperkte mobiliteit heeft haar gedwongen tot de keuze het huis te verkopen en op zoek te gaan naar een gelijkvloerse kleinere (huur)woning, aldus appellante.
1.4.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 24 oktober 2016 en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat de voorziening in verband met de psychische klachten niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk is. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de rug- en knieklachten niet gerelateerd kunnen worden aan de oorlogservaringen, maar constitutioneel en degeneratief van aard zijn.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Causaliteit rug- en knieklachten
2.1.
In navolging van de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de rug- en knieklachten niet kunnen worden toegeschreven aan het oorlogsgeweld. Uit deze adviezen komt naar voren dat de rug- en knieklachten van appellante door de arts A. Zasada naar aanleiding van een aanvraag in het kader van de Wuv in 1989 al zijn beoordeeld als berustend op constitutioneel-degeneratieve aandoeningen. De huidige huisarts vermeldt dat bij appellante sinds 1987 sprake is van ernstige gonartrose. Medische gegevens op grond waarvan de rug- en knieklachten nu wel in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld zijn niet voorhanden. In beroep heeft appellante nog een verklaring overgelegd van haar voormalige huisarts. Die verklaring behelst evenwel niet meer dan een vermoeden van een verband tussen de rug- en knieklachten met het oorlogsgeweld, waarbij de voormalige huisarts overigens opmerkt geen deskundige te zijn. Zijn vermoeden vindt geen steun in de aanwezige medische gegevens. Anders dan door appellante is betoogd zal het raadplegen van de dossiers van haar overleden zusters niet kunnen leiden tot een ander causaliteitsoordeel. De vraag of gezondheidsklachten aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven moet namelijk worden beantwoord aan de hand van een individuele medische beoordeling. Bij een dergelijke beoordeling kan een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde zijn. Dit alles brengt mee dat het door verweerder ingenomen standpunt dat de rug- en knieklachten van appellante niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven niet voor onjuist kan worden gehouden.
Verhuis- en herinrichtingskosten
2.2.
Verweerder hanteert het beleid dat een vergoeding als bedoeld in artikel 32 van de Wubo voor verhuis- en herinrichtingskosten kan worden toegekend als de causale klachten een verhuizing naar een andere (adequate) woning medisch noodzakelijk maken.
2.3.
Uit de voorhanden medische gegevens blijkt niet dat de causale psychische klachten de verhuizing in september 2016 medisch noodzakelijk hebben gemaakt. Uit de onder 2.1 genoemde medische adviezen en uit het aanvullend sociaal rapport komt naar voren dat bij appellante sprake is van een sterk verminderde mobiliteit door de knieklachten waardoor zij toenemende beperkingen ervaart in het traplopen. Dat heeft appellante ertoe gebracht haar woning te verkopen en te verhuizen naar een gelijkvloerse kleinere (huur)woning. Het zijn dus niet de causale psychische klachten geweest die appellante noopten te verhuizen naar een andere woning.
2.4.
Voor het toekennen van een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten op grond van artikel 33 van de Wubo geldt - kort gezegd - de voorwaarde dat er een ernstige causale aandoening is die een belangrijke factor is in de noodzaak voor verhuizing, in combinatie met een medische noodzaak tot verhuizing op grond van niet-causale aandoeningen. Verweerder heeft ook deze situatie niet aanwezig geacht. De Raad kan gelet
op de aanwezige medische informatie verweerder in dat standpunt volgen. De niet-causale knieklachten van appellante hebben de verhuizing wel noodzakelijk gemaakt, maar zoals onder 2.3 is aangegeven hebben de causale psychische klachten geen belangrijke rol gespeeld in de reden om te verhuizen.
2.5.
De Raad ziet geen bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het onder 2.2 en 2.4 beschreven beleid af te wijken.
2.6.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

LO