ECLI:NL:CRVB:2018:157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
17/2375 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot gebruik van een dienstauto voor ambulante medewerkers en de gevolgen voor de kilometervergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam als ambulant medewerker bij de [werkgever], was verplicht om over te stappen op het gebruik van een dienstauto, zoals vastgelegd in de Regeling dienstauto’s van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De minister had appellant een overgangstermijn van een jaar geboden om deze overstap te maken. Appellant stelde dat deze verplichting hem financieel nadeel opleverde, omdat hij de kilometervergoeding die hij voorheen ontving niet meer kon gebruiken voor het onderhoud van zijn privéauto.

De Raad overwoog dat de minister voldoende rekening had gehouden met de belangen van appellant door een overgangstermijn te bieden. Tevens werd vastgesteld dat de kilometervergoeding die appellant ontving, slechts een onkostenvergoeding was en geen onderdeel van zijn bezoldiging. De Raad concludeerde dat de Regeling niet in strijd was met hogere regelgeving en dat de verplichting tot het gebruik van een dienstauto voor ambulante medewerkers gerechtvaardigd was op basis van veiligheid en uitstraling.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het nadere besluit van de minister werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/2375 AW, 17/5058 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2017, 16/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 27 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017, waar deze zaken gevoegd zijn behandeld met de zaken 17/2330 AW en 17/5054 AW. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Economische Zaken, is in verband met de instelling van een ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een herindeling van departementale taken voortgezet ten name van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Economische Zaken.
2.1.
Appellant is bij [naam werkgever] ([werkgever]) werkzaam als [naam functie]. Dit is een ambulante functie. Appellant maakte voor de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik van zijn eigen auto en kreeg daarvoor een vergoeding.
2.2.
Op 1 januari 2012 is de [werkgever] ontstaan uit de samenvoeging van [naam bedrijf A] ([bedrijf A]), [naam bedrijf B] ([bedrijf B]) en [naam bedrijf C] ([bedrijf C]). In de Overeenkomst Arbeidsvoorwaarden [werkgever] van 5 juli 2011 (Overeenkomst) hebben vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraden van de [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] afspraken vastgelegd over de arbeidsvoorwaarden die vanaf 31 december 2011 gelden voor alle medewerkers van de [werkgever]. Onder 10 van deze Overeenkomst is bepaald dat alle inspecteurs en rechercheurs een dienstauto krijgen met carkit, navigatie, blackbox en dergelijke voor de goede uitoefening van hun functie en dat gebruik van de privéauto in verband met de veiligheid en uitstraling niet langer is toegestaan. Verder is bepaald dat wanneer duidelijk is wat de omvang en de aard van de behoefte aan maatwerk is voor de medewerkers, de werkgever in overleg met de vakbonden een overgangsregeling vaststelt.
2.3.
Op 7 juni 2012 heeft de Inspecteur-Generaal van de [werkgever] de Regeling dienstauto’s Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Regeling) vastgesteld. In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat aan de ambulante medewerkers een dienstauto ter beschikking wordt gesteld. Ook is in de Regeling bepaald dat deze pas in werking treedt nadat de overgangsregeling dienstauto’s is vastgesteld. Met ingang van die datum vervallen de regelingen voor dienstauto’s van de voormalige [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C].
2.4.
Op 12 mei 2014 zijn vertegenwoordigers van de minister, de vakbonden en de ondernemingsraad van de [werkgever] het Overgangsbeleid dienstauto’s [werkgever] (Overgangsbeleid) overeengekomen. Hierin is vastgelegd dat de Regeling op 13 mei 2014 in werking treedt. Voor de implementatie van het Overgangsbeleid wordt de “Werkwijze overgangsbeleid dienstauto’s (voor medewerker)” gehanteerd.
2.5.
Overeenkomstig deze werkwijze heeft appellant over de toepassing van het Overgangsbeleid met zijn leidinggevende een gesprek gehad. In het door beiden op
9 oktober 2014 getekende “Formulier besluitvorming overgangsbeleid dienstauto [werkgever]” is opgenomen dat appellant ook na 2015 zakelijk wil blijven rijden in zijn privéauto en binnen veertien dagen zijn bedenkingen kenbaar zal maken over het feit dat hij per 1 januari 2016 moet overstappen naar een dienstauto.
2.6.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de minister vervolgens bepaald dat appellant, omdat hij een ambulant medewerker is, op grond van de Regeling dient over te stappen op een dienstauto. Dit dient uiterlijk 1 januari 2016 te gebeuren.
2.7.
Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2015 ongegrond verklaard en dat gehandhaafd, met dien verstande dat appellant uiterlijk op 7 mei 2016 moet zijn overgestapt naar een dienstauto.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, dit omdat de minister ten onrechte had nagelaten de bedenkingen van appellant tegen het moeten gebruiken van een dienstauto voor te leggen aan de Tripartiete Commissie Dienstauto’s [werkgever] (TPC).
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister de TPC verzocht appellant alsnog te horen en advies uit te brengen. De TPC heeft appellant gehoord en geadviseerd om voor hem het reguliere Overgangsbeleid toe te passen. Er is volgens de TPC geen reden voor maatwerk in de vorm van financiële compensatie of terugkeer naar de privéauto. Bij het nadere besluit heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5.1.
Kern van wat appellant aanvoert tegen de verplichting een dienstauto te gebruiken is dat die verplichting hem een groot financieel nadeel oplevert omdat hij de kilometervergoeding die hij voorheen ontving niet meer - mede - kan inzetten voor het onderhouden van zijn privéauto. Zoals ook de TPC heeft overwogen, was de kilometervergoeding die appellant ontving echter uitsluitend een onkostenvergoeding die niet kan worden beschouwd als onderdeel van de bezoldiging van appellant. Gelet hierop heeft de minister met het bieden van een overgangstermijn van een jaar voldoende rekening gehouden met de belangen van appellant. Daarbij komt nog dat appellant al vanaf juni 2012 had kunnen anticiperen op het te zijner tijd moeten gebruiken van een dienstauto en bovendien eerst in september 2016 op dat gebruik is overgegaan.
5.2.
Verder schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de Regeling niet in strijd is met de hogere regelgeving die in dit geval bestaat uit de Autoregeling LNV. In verband met veiligheid en uitstraling - en daarmee op grond van zakelijke overwegingen - mocht in de Regeling de verplichting tot gebruik van een dienstauto voor ambulante medewerkers worden opgenomen. Het beleid zoals neergelegd in de Regeling en het Overgangsbeleid is geen kennelijk onredelijk beleid en bovendien onverkort van toepassing op appellant. Dat hij voorheen met medeweten en goedkeuring van het bevoegd gezag gebruikmaakte van zijn privéauto voor dienstreizen, maakt dit niet anders nu het bevoegd gezag zijn beleid op dit gebied ook voor appellant heeft gewijzigd. Het Overgangsbeleid biedt daarbij weliswaar de mogelijkheid van maatwerk, ook in het individuele geval, maar de minister heeft in navolging van de TPC terecht geconcludeerd dat de situatie van appellant daartoe niet noopt.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Ook volgt daaruit dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.E. Bon

HD