ECLI:NL:CRVB:2018:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
17/465 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft appellante, die bijstand heeft aangevraagd op basis van de Participatiewet, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet kon aantonen hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Appellante had zich op 25 oktober 2015 gemeld voor bijstand en de aanvraag op 3 december 2015 ingediend. Tijdens het intakegesprek verklaarde zij dat zij in november 2014 uit Bulgarije was teruggekomen en dat zij het afgelopen jaar had geleefd van geld van haar ouders, maar kon dit niet objectief onderbouwen.

Het college verzocht appellante om bewijsstukken, maar de overgelegde verklaringen van haar ouders en bankafschriften waren onvoldoende om aan te tonen dat zij recht had op bijstand. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het college haar niet had geïnformeerd over de onvolledigheid van de ingediende stukken en dat zij een hersteltermijn had moeten krijgen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college appellante voldoende gelegenheid had gegeven om de benodigde stukken aan te leveren en dat het aan appellante was om te zorgen voor de juiste documentatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaringen van appellante niet controleerbaar en verifieerbaar waren, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.

Uitspraak

17.465 PW

Datum uitspraak: 22 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2016, 16/3848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 april 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 25 oktober 2015 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft
op 3 december 2015 de aanvraag ingediend.
1.2.
Appellante heeft bij het intakegesprek op 3 december 2015 verklaard dat zij in
november 2014 is teruggekomen uit Bulgarije en dat zij het afgelopen jaar heeft geleefd
van geld van haar ouders. Zij heeft het geld contant van hen ontvangen toen zij in Bulgarije was. Zij kan niet aantonen dat zij het geld heeft ontvangen, wel een verklaring door haar ouders laten opstellen. Zij woont in een woning van een vriend van haar man en betaalt geen huur. Water en de kosten van Eneco zijn betaald door deze vriend. Tot april 2015 had appellante een eigen schoonmaakbedrijf. Het laatste jaar heeft zij niet in dit bedrijf gewerkt. Zij heeft geen inkomsten gehad, aldus haar verklaring.
1.3.
Het college heeft appellante bij brief van 3 december 2015 verzocht om bewijsstukken, waaronder controleerbare en verifieerbare gegevens waaruit blijkt waar zij de afgelopen jaren (vanaf 2014 tot heden) van heeft geleefd. Appellante heeft op 10 december 2015 onder meer verklaringen van haar ouders overgelegd en bankafschriften.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. De door appellante overgelegde verklaringen van haar ouders zijn onvoldoende om dit objectief te kunnen vaststellen. Deze verklaringen zijn niet onderbouwd met bewijsstukken. Daarnaast komen de gestelde betalingen van haar vader niet overeen met de stortingen op de eigen rekening van appellante. De stortingen van haar vader zijn langer doorgelopen dan tijdens de hoorzitting was verklaard door appellante. Op de hoorzitting heeft appellante verder verklaard dat zij in haar levensonderhoud heeft voorzien door goud te verkopen. Appellante heeft dit niet inzichtelijk en verifieerbaar onderbouwd. Ook heeft appellante op 1 april 2016 een auto van € 5.000,- gekregen. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat aan haar ten onrechte niet kenbaar is gemaakt dat de stukken die zij op 10 december 2015 heeft verstrekt onvoldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. Voor zover onduidelijkheid bestond over de stukken had het college appellante een hersteltermijn moeten bieden om nadere stukken te verzamelen of een toelichting te geven. Het college heeft appellante er ook niet op gewezen dat zij om verlenging van de geboden termijn kon verzoeken.
4.3.
Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft appellante bij de brief van
3 december 2015 een hersteltermijn geboden voor het inleveren van de stukken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van appellante lag om te verzoeken om een verlenging indien de geboden termijn te kort was. Zij had dit ook in het gesprek op
10 december 2015 naar voren kunnen brengen, maar heeft dit niet gedaan. Het college was voorts na de constatering dat de ingediende stukken niet volstonden, niet gehouden om appellante nogmaals te verzoeken om stukken alvorens de aanvraag af te wijzen. Aangezien het geen buitenbehandelingstelling van de aanvraag betreft, stond het appellante vrij in bezwaar en beroep nadere stukken over te leggen, wat zij ook heeft gedaan.
4.4.
Voor zover het appellante niet duidelijk was wat het college precies bedoelde met de gevraagde controleerbare en verifieerbare gegevens waaruit bleek waar zij de afgelopen jaren van had geleefd, had zij dit moeten navragen bij het college.
4.5.
Voorts heeft appellante betoogd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld met de door haar overgelegde verklaringen en stukken. Ook dit betoog faalt. De verklaringen die appellante heeft ingeleverd zijn niet controleerbaar en verifieerbaar, omdat het hier om contante geldstromen gaat. Onduidelijk is hoe die geldstromen zijn verlopen. Appellante heeft contante bedragen gestort, maar dat deze bedragen afkomstig zijn van haar ouders, zoals zij heeft gesteld, is niet herleidbaar. Haar moeder noemt in haar verklaring geen tijdstippen en geen bedragen. De bedragen die appellante volgens de verklaring van haar vader heeft gekregen, komen niet overeen met de contant gestorte bedragen. De rechtbank heeft terecht ook in de stukken die appellante in beroep heeft overgelegd, geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Ook voor de verklaringen van derden over aan appellante geleende bedragen geldt dat deze niet worden gesteund door objectieve gegevens. Eén verklaring over een lening en het overgelegde pandbewijs hebben bovendien betrekking op de periode na de beslissing op de aanvraag.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO