ECLI:NL:CRVB:2018:1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/4041 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na ziekmelding en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengeldaanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 30 januari 2012 ziek met rugklachten. Het Uwv concludeerde dat zij per 27 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een nieuwe ziekmelding op 8 mei 2015, met rug- en hoofdpijnklachten, stelde het Uwv vast dat appellante per die datum geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij op 8 mei 2015 niet in staat was om de eerder vastgestelde functies te vervullen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten overtuigend had aangetoond dat appellante in mei 2015 niet in een slechtere medische situatie verkeerde dan tijdens de WIA-beoordeling. De Raad volgde de conclusie van de rechtbank dat appellante in staat was de in 2013 geduide functies te vervullen en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht had op ziekengeld vanaf 8 mei 2015.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met R.P.W. Jongbloed als griffier.

Uitspraak

16.4041 ZW

Datum uitspraak: 23 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2016, 16/1398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Mr. Halfers is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 15 uur per week toen zij zich op
30 januari 2012 ziek meldde met rugklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 27 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van inpakker, productiemedewerker metaal en electro-industrie, snackbereider en medewerker tuinbouw te vervullen. Dit besluit is na bezwaar en beroep van appellante in stand gebleven. Appellante heeft zich op 8 mei 2015 ziek gemeld met rug- en hoofdpijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 26 juni 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 mei 2015 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 8 mei 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 en 19 oktober 2015 ten grondslag
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag, zijn er voldoende medische gegevens in het dossier die een juist beeld geven van de medische problematiek en de functionele mogelijkheden van appellante en zijn er geen aanknopingspunten in het dossier te vinden dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op 8 mei 2015 niet in staat was tot het verrichten van de functies die eerder in het kader van de WIA‑beoordeling aan haar zijn voorgehouden. Haar psychische klachten zijn toegenomen en zij is ook voor urine‑incontinentie in behandeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 oktober 2015 vastgesteld dat uit de door appellante meegezonden stukken en de waarneming van de verzekeringsarts niet blijkt dat appellante in mei 2015 in een slechtere medische situatie verkeerde dan op het moment van de WIA‑beoordeling. Deze vaststelling is goed te volgen, gelet op wat kan worden opgemaakt uit het huisartsenjournaal, de medicatie- of contactenlijst en het behandelplan. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de gedeeltelijke remissie van de dysthymie, zoals beschreven in dat behandelplan. In zijn rapport van 19 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze de vorm en (geringe) ernst van de urine‑incontinentie beschreven. Hij heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat de aanwezigheid van een toilet verondersteld mag worden op grond van bouw- en arbonormen en dat overigens het in de privésfeer te gebruiken incontinentiemateriaal ook in de werksfeer zijn dienst kan bewijzen.
4.3.
De conclusies van de rechtbank dat appellante per 8 mei 2015 in staat moet worden geacht de in 2013 geduide functies te vervullen en het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante daarom geen recht heeft op ziekengeld vanaf 8 mei 2015 worden gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.P.W. Jongbloed

CVG