ECLI:NL:CRVB:2018:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/5727 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor wegens gebrek aan zorgplan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, heeft verantwoording afgelegd over de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor heeft echter een deel van de verantwoording afgekeurd, omdat de appellant geen zorgplan van de zorgverlener, Stichting [Stichting], heeft overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om een zorgplan te overleggen, wat essentieel is om te beoordelen of de verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. De Raad heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht heeft gesteld dat de zorg niet als AWBZ-zorg kan worden gekwalificeerd, omdat er geen inzicht is gegeven in de zorgverlening door de Stichting. De Raad heeft ook benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het overleggen van de benodigde documentatie bij de appellant ligt, ongeacht de rol van de zorgverlener.

De uitspraak bevestigt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat het recht had om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5727 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2016, 15/6314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Namens appellant is
mr. Pietersz verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 14.534,06 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft verantwoording afgelegd over de besteding van zijn pgb in 2014. Appellant stelt voor een bedrag van (in totaal) € 10.586,36 zorg te hebben ingekocht bij zijn zoon en dochter. Het Zorgkantoor heeft dit deel van de verantwoording geheel goedgekeurd. Voorts stelt appellant voor een bedrag van € 3.000,- zorg te hebben ingekocht bij Stichting [Stichting] ( [Stichting] ). Het Zorgkantoor heeft dit deel van de verantwoording geheel afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 10.836,36. In dit verband heeft het Zorgkantoor overwogen dat aan appellant een pgb is verleend van € 14.534,06, dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van
€ 250,- en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 10.586,36 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 3.697,70 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant, ondanks dat hij daartoe herhaaldelijk is verzocht, geen zorgplan van [Stichting] heeft overgelegd. Zonder een zorgplan is niet te beoordelen of de door [Stichting] verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ‑zorg, zodat niet kan worden vastgesteld of die zorg mag worden betaald uit het pgb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte zijn verantwoording, voor zover die ziet op de zorg die hij heeft ingekocht bij [Stichting] , heeft afgekeurd. Dat appellant geen zorgplan van [Stichting] heeft overgelegd, kan hem niet worden verweten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het Zorgkantoor hem eerder en duidelijker had moeten informeren dat hij een zorgplan moest overleggen en aan welke eisen het zorgplan moet voldoen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat niet hij, maar [Stichting] verantwoordelijk moet worden gehouden voor het uitblijven van het zorgplan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa mag het pgb alleen worden gebruikt voor zorgfuncties op grond van de AWBZ. De bestuursrechter dient vol te toetsen of de verrichte activiteiten aangemerkt moeten worden als zorg in de zin van de AWBZ (zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4578).
4.2.
Appellant heeft geen beschrijving overgelegd van [Stichting] waaruit blijkt hoe de zorg aan appellant werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en werkwijze van de zorgverlener concreet inhielden. Ook anderszins heeft appellant geen inzicht gegeven in de door [Stichting] verleende zorg. Het oordeel van de rechtbank dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze zorg niet kan worden gekwalificeerd als AWBZ‑zorg is mitsdien juist.
4.3.
Het voorgaande betekent dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb van appellant voor het jaar 2014 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Het betoog dat appellant niet kan worden verweten dat hij geen inzicht heeft gegeven in de door [Stichting] verleende zorg treft geen doel. Daargelaten dat het Zorgkantoor appellant verschillende malen heeft verzocht om een zorgplan van [Stichting] te overleggen en daarbij heeft meegedeeld op welke punten de door [Stichting] verleende zorg moet worden toegelicht, staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder is. Voorts komt de omstandigheid dat appellant door toedoen van [Stichting] geen zorgplan kan overleggen, in de relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor zijn rekening en risico.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet duidelijk is geworden of [Stichting] AWBZ‑zorg heeft verleend, is het bij de vaststelling van het pgb afkeuren van de ter zake verantwoorde kosten geenszins onredelijk.
4.5.
Nu het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 3.697,70 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen gronden gericht tegen de wijze waarop het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

NW