In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor, heeft verantwoording afgelegd over de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor heeft echter een deel van de verantwoording afgekeurd, omdat de appellant geen zorgplan van de zorgverlener, Stichting [Stichting], heeft overgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om een zorgplan te overleggen, wat essentieel is om te beoordelen of de verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. De Raad heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht heeft gesteld dat de zorg niet als AWBZ-zorg kan worden gekwalificeerd, omdat er geen inzicht is gegeven in de zorgverlening door de Stichting. De Raad heeft ook benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het overleggen van de benodigde documentatie bij de appellant ligt, ongeacht de rol van de zorgverlener.
De uitspraak bevestigt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat het recht had om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.