ECLI:NL:CRVB:2018:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/4340 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na een auto-ongeval en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval. Appellante, werkzaam als productiemedewerker, had zich op 20 juni 2011 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellante per 17 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geschikt was voor de functie van inpakker. Na een nieuwe ziekmelding in 2015, concludeerde de verzekeringsarts dat appellante per 8 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde de beslissing van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 11 april 2018 heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar gezondheid was verslechterd en dat zij niet in staat was om te werken. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante geschikt was voor de functie van inpakker, die als weinig psychisch belastend werd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen de argumenten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd, die had gesteld dat de toename van psychische klachten niet leidde tot een toename van de beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad concludeerde dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand had gelaten en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak bevestigde dat appellante niet ongeschikt was voor de functie van inpakker, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4340 ZW
Datum uitspraak: 23 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 mei 2016, 15/5140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer. Op verzoek van de Raad heeft B. Keskin, die appellante op de zitting begeleidde, getolkt voor appellante.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker voor 16 uur per week toen zij zich op 20 juni 2011 ziek meldde na een auto-ongeval. Het Uwv heeft bij besluit van 22 mei 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
17 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 17 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht diverse functies te vervullen, waaronder de functie van inpakker. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. Appellante heeft zich op 11 mei 2015 ziek gemeld met diverse fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 3 juli 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 juli 2015 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 8 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 september 2015 ten grondslag. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor in ieder geval de eerder geselecteerde functie van inpakker.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de situatie van appellante en is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom appellante geschikt moet worden geacht voor het vervullen van de functie van inpakker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van een verslechterde gezondheid, toegenomen beperkingen en een verminderde belastbaarheid, als gevolg waarvan ze niet in staat was tot het verrichten van arbeid, zoals in de destijds in 2013 geduide functie van inpakker.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Uit het rapport van 29 september 2015 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat bij appellante sprake is van een toename van de bestaande psychische problematiek door gebeurtenissen in de privé-situatie. Het is volgens deze arts plausibel dat deze gebeurtenissen tot spanningen bij appellante hebben geleid en dat appellante hierdoor ook een verergering van de bestaande fysieke klachten heeft ervaren. In een uitgebreid relaas heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens uiteengezet dat en waarom deze verergering van klachten niet tot een toename van de beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft geleid. Deze uiteenzetting is goed te volgen en overtuigt.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van
13 oktober 2015 op consistente wijze gereageerd op door haar ontvangen informatie van de coördinerend behandelaar bij i-psy en op goed te volgen wijze uiteengezet waarom deze informatie geen aanleiding heeft gegeven om tot een ander standpunt te komen dan zij heeft verwoord in haar rapport van 29 september 2015. Vastgesteld wordt dat de informatie van
i-psy niet veel afwijkt van de informatie waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar rapport van 29 september 2015 heeft gebaseerd. De gesprekken met de psycholoog zullen niet eenmaal per maand, maar eenmaal per twee weken plaatsvinden. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover opgemerkt dat deze frequentie niet kan worden gezien als een intensieve behandeling waardoor appellante verminderd beschikbaar zou zijn voor arbeid. Ten slotte kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in haar stellingname dat appellante niet ongeschikt is voor het vervullen van de functie van inpakker, omdat deze functie nauwelijks psychisch belastbaar is.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.P.W. Jongbloed

CVG