ECLI:NL:CRVB:2018:1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/4337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als helpende ouderenzorg, viel op 21 december 2011 uit met zwangerschap gerelateerde klachten. Na een periode van ziekte ontving zij op 1 juli 2014 een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na heroverweging.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct waren vastgesteld. Appellante herhaalde in hoger beroep haar bezwaren, waarbij zij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar cardiale en psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere oordelen, waarbij werd gesteld dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van appellante konden ondersteunen. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met R.P.W. Jongbloed als griffier, en vond plaats op 23 mei 2018. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.4337 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 mei 2016, 15/2376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv is – met voorafgaande kennisgeving – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als helpende ouderenzorg voor 32 uur per week toen zij op
21 december 2011 uitviel met aan de zwangerschap gerelateerde klachten. In de periode daarna heeft zij afwisselend ziekengeld op grond van de Ziektewet en uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 1 juli 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van
20 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 6 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan lagen rapporten van een arts van het Uwv en van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Het tegen het besluit van 20 augustus 2014 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In de heroverweging heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de arts over de beperkingen van appellante op de datum in geding zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele van de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en op grond van de overgebleven functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en zijn de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen die voortkomen uit cardiale en psychische klachten. Appellante acht zich niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen. Appellante heeft gesteld dat op grond van de verklaring van de cardioloog, dat de cardiale situatie van appellante lichte werkzaamheden toelaat, moet worden afgeleid dat zij haar arbeid niet voltijds kan verrichten. Appellante stelt dat zij bij een aantal van de geselecteerde functies de hele dag moet zitten (boekhouder, loonadministrateur, telefonist, receptionist en typist), terwijl zij af en toe in beweging moet zijn om zo de circulatie van haar bloed te verbeteren. Te veel inspanning kan leiden tot flauwvallen, waardoor appellante de zwaardere functies, zoals textielproductenmaker, niet voor langere tijd kan doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de medische stukken niet afgeleid kan worden dat appellante meer, dan wel andere beperkingen heeft dan in de FML van
4 augustus 2014 is vastgesteld. In de brief van de cardioloog van 16 juli 2015 heeft de rechtbank terecht geen bevestiging gezien van de stelling van appellante dat haar capaciteiten zijn overschat. De enkele mededeling van appellante dat zij regelmatig behandeld wordt door een psycholoog biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat door de artsen van het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen.
4.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 4 augustus 2014 appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.P.W. Jongbloed

CVG