ECLI:NL:CRVB:2018:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
15/2211 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 16 november 2012 ziek gemeld met schouderklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat appellante per 27 juni 2014 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid en beëindigde haar ZW-uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij zowel lichamelijk als geestelijk meer beperkt was dan het Uwv aannam. Ze voerde aan dat er sprake was van mishandeling en dat zij de diagnose PTSS had gekregen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundigen concludeerden dat er op 27 juni 2014 geen sprake was van een psychiatrische stoornis die haar functioneren ernstig belemmerde. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante per 27 juni 2014 geen recht had op ziekengeld. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen grond voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15.2211 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 februari 2015, 14/7746 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek te zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft dr. E. van Duijn, psychiater als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Van Duijn heeft samen met drs. S. van der Zwaan, psychiater in opleiding, op 27 oktober 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 24 uur per week. Appellante heeft zich op 16 november 2012 ziek gemeld met schouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 20 juni 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 juni 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2014 vastgesteld dat appellante per
27 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2014
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geschikt is voor het verrichten van het eigen werk van administratief medewerkster voor 24 uur per week. Zij acht zich zowel lichamelijk als geestelijk meer beperkt dan door het Uwv aangenomen, ter toelichting van haar standpunt heeft appellante diverse recente medische stukken ingezonden waarin onder meer gesproken wordt van mishandeling van appellante en de diagnose PTSS wordt gesteld. Tevens zijn besluiten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning overgelegd, waarbij appellante huishoudelijke ondersteuning en begeleiding is toegekend vanaf 1 januari 2015. Ter zitting heeft appellante nog gewezen op de rugklachten waarvan zij ten tijde van de hersteldverklaring last had.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de medische stukken een rapport overgelegd van
24 november 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Volgens artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Gezien de verschillen in visie op de medische situatie van appellante op 27 juni 2014 en om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante heeft de Raad Van Duin als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. In het rapport van
27 oktober 2017 hebben Van der Zwaan en Van Duijn de in het dossier aanwezige gegevens, de relevante voorgeschiedenis, het relevante klachtenpatroon, de sociale anamnese en de overige onderzoeken die zij hebben verricht besproken. Vervolgens hebben zij de conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord.
4.3.
In reactie op het gestelde in het rapport van Van Duijn heeft appellante naar voren gebracht dat uit het psychiatrische rapport blijkt dat er sprake is van een fragiel evenwicht en dat er sprake was van depressieve klachten en spanningsklachten. Het feit dat geen formele psychiatrische stoornis kan worden vastgesteld betekent niet dat sprake is geweest van arbeidsgeschiktheid. Immers de symptomen waren wel aanwezig aldus het rapport. De klachten waren ernstig en daaruit vloeien beperkingen voort in het persoonlijke functioneren. In de rapportage van Van Duijn wordt tevens de kwetsbare persoonlijkheid benadrukt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 december 2017 op basis van het rapport van Van Duijn geconcludeerd dat appellante op 27 juni 2014 op psychische gronden niet meer vanwege ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor haar arbeid. Zij heeft wel spannings- en depressieve klachten gehad, maar er werd niet voldaan aan de criteria voor een formele depressieve stoornis. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook oog gehad voor het feit dat er sprake is geweest van een fragiel evenwicht waardoor appellante kwetsbaar was voor het opnieuw ontwikkelen van een depressieve stoornis.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Van Duijn geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn door de deskundige kenbaar bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. Besproken is dat er op
27 juni 2014 zeer waarschijnlijk geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin die appellante ernstig zou belemmeren in haar functioneren. Het oordeel van de deskundige wordt gevolgd. Het gestelde in de reacties van appellante van 9 november 2017 en 22 januari 2018 kan daaraan niet afdoen. Uit het rapport van Van Duijn blijkt dat deze de informatie van de psychiater, naast de informatie van de huisarts en de rapporten van de artsen van het Uwv in de beoordeling heeft betrokken. Het door de deskundige beschreven beeld van klachten, in relatie tot het functioneren van appellante, vormt een afdoende motivering, die de conclusie van de deskundige kunnen dragen. De rugklachten zijn door de verzekeringsartsen kenbaar bij hun onderzoek betrokken en gemotiveerd besproken waarom deze aan een hersteldverklaring per 27 juni 2014 niet in de weg staan. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per
27 juni 2014 geen recht heeft op ziekengeld.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde
GdJ