ECLI:NL:CRVB:2018:1537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
14/129 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling van beperkingen na hersenletsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante, die na een auto-ongeluk in 2008 fysieke en psychische klachten heeft opgelopen. Appellante had in 2011 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong, maar het Uwv had deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Na een reeks van besluiten en beroepen, waarbij de rechtbank Amsterdam de eerdere besluiten van het Uwv bevestigde, heeft appellante hoger beroep ingesteld. De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante in de periode van 2 augustus 2009 tot 2 augustus 2014 meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische grondslag berustte en droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen. De deskundige had vastgesteld dat appellante leed aan een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, wat haar mogelijkheden om een volledige werkdag te werken onrealistisch maakte. De Raad heeft het Uwv opgedragen om de Functionele Mogelijkhedenlijst aan te passen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

14.129 WAJONG-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2013, 12/1836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Keizer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Keizer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft H.A. Drooglever Fortuyn, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Op 8 juni 2017 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven. Bij brief van
27 november 2017 heeft de deskundige hierop gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1979, was op 2 augustus 2008 betrokken bij een
auto-ongeval, waarbij zij fysieke en psychische klachten heeft opgelopen. Zij heeft op 21 december 2011 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het Uwv deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2012 ongegrond verklaard. Nadat appellante beroep had ingesteld heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2012 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt de motivering ten grondslag dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat zij in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in de medische stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat er andere of meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Deze heeft kennis genomen van alle klachten die appellante heeft aangegeven en heeft voor zover de klachten konden worden geobjectiveerd hiervoor beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De aan de schatting ten grondslag gelegde functies sluiten voor wat betreft de daaraan verbonden belasting aan op de beperkingen van appellante en er is geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 ondeugdelijk te achten. Verweerder heeft daarom op goede gronden geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat ten onrechte geen rekening is gehouden met al haar beperkingen. Als gevolg van regelmatige wegrakingen/absences heeft zij geen benutbare mogelijkheden tot arbeid. Wegens haar vermoeidheidsklachten dient in ieder geval een urenbeperking te worden aangenomen. Voorts dienen aanvullende beperkingen in de FML te worden opgenomen in verband met rug- en nekklachten, psychische en cognitieve klachten. Omdat de FML onvolledig is kunnen de geduide functies niet gehandhaafd worden, omdat in alle functies sprake zal zijn van een overschrijding van de toelaatbare belastbaarheid van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn vraagstelling aan de deskundige aangegeven dat bij de Raad twijfel is gerezen over mogelijk afgenomen belastbaarheid van appellante in het tijdvak van 2 augustus 2009 tot 2 augustus 2014 en heeft vragen gesteld over de als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellante in deze periode en de daaruit voortvloeiende beperkingen, in het bijzonder op de in dit geding van belang zijnde datum
6 april 2012.
4.2.
De deskundige heeft in zijn rapport van 8 juni 2017 geconcludeerd dat appellante op
6 april 2012 leed aan een persoonlijkheidsverandering door hersenletsel, apathische type, een cognitieve stoornis niet anders omschreven (NAO), trichotillomanie, een dissociatieve stoornis NAO, PTSS en mogelijk een depressieve stoornis NAO. In de periode van augustus 2009 tot augustus 2014 ging uiteindelijk de PTSS grotendeels in remissie en vermoedelijk ging ook de mogelijke depressieve stoornis in remissie. De andere genoemde stoornissen zijn tot op de datum van het onderzoek van de deskundige blijven bestaan. De deskundige is van oordeel dat in het tijdvak van 2 augustus 2009 tot 2 augustus 2014 meer beperkingen golden dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 16 januari 2013. Dit betreft de aspecten vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren en samenwerken. Deze beperkingen waren naar het inzicht van de deskundige in de periode van 2009 tot 2014 identiek, waar de hoofddiagnose berust op hersenletsel. Aan het eind van deze periode was de PTSS weliswaar in remissie en waren de stemmingsklachten afgenomen, maar hieruit vloeiden niet voldoende verbeteringen in het functioneren van appellante voort op basis waarvan deze beperkingen konden worden opgeheven. Op de vraag of hij zich kan verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante, anders dan in nachtarbeid, in staat is 8 uur per dag/40 uur per week te werken, heeft de deskundige geantwoord dat appellante leed en lijdt aan een ernstig psychiatrisch ziektebeeld waarbij de beperking door de som der stoornissen de inschatting van het in staat zijn een volledige werkdag vol te houden onrealistisch maakt. Hierbij spelen de slaapklachten, de bewustzijnsstoornissen/dissociatie en de met het hersenletsel samenhangende gebrek aan motivatie een kritische rol. Er is sprake van zowel een energetische beperking (vermoeidheid) als van een onvermogen zich voldoende te motiveren. De deskundige kan als psychiater het exacte aantal uren dat appellante dagelijks inzetbaar is, niet vaststellen.
4.3.1.
In haar rapport van 14 juli 2017 en 7 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kritiek op het rapport van de deskundige geformuleerd en geconcludeerd dat dit rapport geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen. De deskundige heeft in zijn brief van 27 november 2017 op deze kritiek gereageerd en geconcludeerd dat deze geen aanleiding geeft om zijn eerdere conclusies te herzien. In haar rapport van 16 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de reactie van de deskundige haar geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.2.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 27 juni 2017 gesteld dat uit het rapport en de conclusies van de deskundige naast de door de deskundige aangeven extra beperkingen eveneens beperkingen hadden moeten worden aangenomen op andere items in de rubrieken 1 en 2 van de FML, te weten herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig en zelfstandig handelen, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, alsmede een aantal specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De deskundige heeft in zijn brief van 27 november 2017 gesteld dat hij, omdat het zelf stellen van FML-beperkingen buiten de deskundigheid van de psychiater ligt, bij het bespreken van de FML-beperkingen aan de voorzichtige kant is gebleven in de hoop dat een verzekeringsarts/arbeidsdeskundige op basis van zijn rapport tot de juiste definitieve conclusies kan komen. Hij heeft vervolgens opmerkingen gemaakt over de door de gemachtigde van appellante geclaimde extra beperkingen en heeft met een aantal daarvan expliciet ingestemd, te weten werk zonder verhoogd persoonlijk risico, weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten. In haar rapport van 16 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld het opmerkelijk te vinden dat de deskundige zijn conclusies heeft aangepast naar aanleiding van de reactie van de gemachtigde van appellante. Het mag verwacht worden dat de deskundige juist vanuit zijn vakgebied tijdens zijn onderzoek zelf reeds spontaan tot de genoemde extra beperkingen zou zijn gekomen als hij die geïndiceerd achtte en niet pas nadat de gemachtigde van appellante die naar voren had gebracht.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op de door de verzekeringsarts tegen het rapport aangevoerde bezwaren is een adequate en goed gemotiveerde beantwoording gekomen. Deze bezwaren geven geen aanleiding om het rapport van de deskundige niet te volgen.
5.2.
Uit wat onder 5.1 is overwogen volgt dat bestreden besluit 2 niet berust op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de FML van 16 januari 2013 moeten worden aangepast met inachtneming van de extra beperkingen die de deskundige heeft vermeld in zijn rapport van 8 juni 2017, alsmede de extra beperkingen waarmee de deskundige in zijn brief van 27 november 2017 expliciet heeft ingestemd. Over de overige door appellante geclaimde extra beperkingen dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich een nader oordeel te vormen, met inachtneming van de bevindingen van de deskundige in zijn rapport van 8 juni 2017 en de in zijn brief van 27 november 2017 gemaakte opmerkingen. Het Uwv dient vervolgens te bezien of arbeidskundig onderzoek op basis van de aangepaste FML aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 oktober 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor

UM