ECLI:NL:CRVB:2018:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
17/1976 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van een ambtenaar wegens termijnoverschrijding en de toepassing van artikel 6:11 van de Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de minister van Justitie en Veiligheid, die het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant, werkzaam als ambtenaar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat hem voorwaardelijk ontslag had opgelegd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij om medische redenen niet in staat was zijn post te openen of zijn belangen te behartigen tijdens de bezwaartermijn. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister had het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast werd vastgesteld dat de minister in strijd had gehandeld met artikel 7:11 van de Awb door een relevante rapportage niet bij de beslissing op bezwaar te betrekken, maar deze schending leidde niet tot benadeling van appellant. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/1976 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 januari 2017, 16/2371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Namens appellant is
mr. Geerdink verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.M. Vastenburg, J.J.C.L. Coehorst, M.H.A.M. Gloudemans en P.R.M.L. Le Grand.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in de functie van [naam functie] bij de [Dienst A]. Bij besluit van 23 maart 2015 is aan appellant wegens plichtsverzuim de straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar
.
1.2.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft de minister besloten om met onmiddellijke ingang over te gaan tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf van disciplinair ontslag.
1.3.
Bij brief van 30 mei 2016, door de minister ontvangen op 31 mei 2016, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 april 2016.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en dat daarmee de bezwaartermijn is overschreden.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Indien een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift het gevolg is van een hem niet toe te rekenen omstandigheid, rust op hem de last de feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij om medische redenen niet in staat was zijn post te openen of om een ander daarvoor in te schakelen en dat de minister daarom toepassing had moeten geven aan artikel 6:11 van der Awb.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 12 april 2016 tot en met 30 mei 2016 niet in staat was om zelf zijn belangen te behartigen. Anders dan appellant meent, blijkt dit niet uit de door hem overgelegde stukken. In het huisartsenjournaal, de verwijsbrief van de huisarts van 9 maart 2015, de verklaring van de huisarts van 2 januari 2017 en de verslagen van de bedrijfsarts wordt alleen ingegaan op de periode van 2014 tot en met januari 2016. Uit de door appellant ingevulde Vragenlijst Ziektewet, de brief van de afdeling Bedrijfszorg van 17 maart 2016, de rapportages van de verzekeringsarts R. Eroglu van 19 juli 2016 en de rapportage van de verzekeringsarts V. Ramautar van 30 november 2016 blijkt wel dat appellant tijdens de bezwaartermijn psychische klachten had en daarvoor onder behandeling was. Uit deze stukken blijkt echter niet dat appellant tijdens de bezwaartermijn buiten staat was zijn post open te (laten) maken en zijn belangen te behartigen of te doen behartigen. Uit de laatstgenoemde rapportage van Ramautar blijkt veeleer het tegendeel. De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden tegengeworpen.
4.5.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De minister heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte de door hem op 26 augustus 2016 overgelegde rapportage van het Uwv van 19 juli 2016 niet aan de bezwaaradviescommissie heeft voorgelegd en niet bij de beslissing op bezwaar heeft betrokken. Uit artikel 7:11 van de Awb vloeit voort dat in beginsel dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit moet worden geconcludeerd dat van dit beginsel zou moeten worden afgeweken. Dit betekent dat het betoog slaagt en dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, aangezien de rapportage van het Uwv van 19 juli 2016 zowel door de rechtbank als door de Raad in de beoordeling is betrokken. De schending van artikel 7:11 van de Awb zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk

HD