ECLI:NL:CRVB:2018:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/2972 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na verslechtering gezondheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 21 december 2009 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 19 december 2011 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had in 2014 een verslechtering van haar gezondheidssituatie gemeld en opnieuw een aanvraag gedaan voor een uitkering, maar het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat er geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellante waren toegenomen. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen nieuwe medische feiten waren die de claim van appellante konden onderbouwen. De omstandigheid dat appellante in het kader van de Participatiewet was vrijgesteld van sollicitatieplicht, had geen invloed op de beoordeling van haar WIA-aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2972 WIA

Datum uitspraak: 24 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 maart 2016, 15/6007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Namens appellante is
mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster catering. Zij heeft zich op 21 december 2009 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij een besluit van 31 oktober 2011
,gehandhaafd bij een besluit op bezwaar van
12 maart 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 19 december 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het besluit van 12 maart 2012 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari en 5 maart 2012 ten grondslag. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2012. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 0,55%. Bij uitspraak van 23 augustus 2012 (12/1972 WIA) heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Raad van 1 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2609.
1.2.
Appellante heeft op 15 december 2014 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheidssituatie in 2014 en een nieuwe aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij heeft daartoe gesteld al geruime tijd last te hebben van lichamelijke en psychische klachten, waarbij een eerste ziektedag moeilijk aanwijsbaar is. Appellante heeft oog- en oorklachten, een toename van haar reumaklachten en meer nekklachten en hoofdpijn na een aanrijding in het voorjaar van 2014. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een uitdraai uit het huisartsenjournaal bijgevoegd en informatie van Reade, revalidatie/reumatologie.
1.3.
Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2015 vastgesteld dat appellante per 2014 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA heeft. Dit berust op het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft op 29 juli 2015 gerapporteerd dat appellante geen concrete medische feiten naar voren heeft gebracht die haar claim dat haar belastbaarheid is afgenomen kunnen onderbouwen. Over de neurologische problematiek bij appellante (pseudo-radiculair syndroom rechter been) heeft deze arts overwogen dat het klachtenbeeld anamnestisch en therapeutisch ongewijzigd is ten opzichte van de voorgaande medische beoordelingen. Oriënterend onderzoek aansluitend aan de hoorzitting leverde geen ander beeld op dan beschreven in de brief van neuroloog
M.H.M. Vlak van 15 oktober 2010. Over de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze chronisch zijn en dat bij observatie geen aanwijzingen werden gevonden voor evidente affectieve, cognitieve en conatieve stoornissen. Ten aanzien van de klachten uit reumatoïde artritis (RA) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de laatste correspondentie van reumatoloog A.A.M. Blaauw van 26 februari 2015 volgt dat bij poliklinische controle geen ziekteactiviteit van de RA is aangetoond. Bij eigen onderzoek na de hoorzitting werden evenmin verschijnselen waargenomen. Verder blijkt uit het in bezwaar ingebrachte medicatieoverzicht ook niet van een intensivering van de medicatie voor deze klachten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond, appellante heeft onderzocht en kennis heeft genomen van informatie van behandelaars. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en in de door haar ingebrachte stukken heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de artsen van het Uwv, dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen bij appellante van begin 2014 tot maart 2015, voor onjuist te houden. Ten aanzien van de brief van reumatoloog Blaauw van 26 februari 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv hebben onderkend dat bij appellante sprake is van RA. Verder vormt de omstandigheid dat appellante, zoals uit deze brief naar voren komt, kortdurend is behandeld met prednison geen aanwijzing dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante te licht hebben ingeschat. De omstandigheid dat appellante in het kader van de Participatiewet is vrijgesteld van sollicitatieplicht en dat zij een indicatie heeft gekregen voor thuiszorg heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat daarbij is uitgegaan van andere beperkingen dan beoordeeld door de artsen van het Uwv of van een toename van beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar gezondheidssituatie is verslechterd en dat zij ongeschikt is voor het verrichten van arbeid dan wel dat er aanleiding is een duurbeperking vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de vaststelling van het Uwv dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen bij appellante van begin 2014 tot maart 2015. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het door haar ingebrachte huisartsenjournaal (op de derde bladzijde) aanwijzingen bevat dat haar beperkingen zijn toegenomen. De huisarts heeft daarin vermeld dat de depressieve klachten aanhouden en dat appellante op advies van de familie toch weer naar een psychiater wil. Ten aanzien van de hypertensieklachten heeft de huisarts vermeld dat lange tijd geen meting heeft plaatsgevonden van de bloeddruk. Deze informatie is door de artsen van het Uwv meewogen bij de medische beoordeling en heeft geen aanleiding gegeven tot aanscherping van de beperkingen. De verzekeringsarts heeft daartoe overwogen dat de behandeling met medicatie of laag frequente therapie is voortgezet. De verzekeringsarts heeft uit de informatie van reumatoloog A.A.M. Blaauw van 26 februari 2015 geconcludeerd dat er in februari 2015 geen activiteit van de RA was en dat de beperkingen in de FML van
5 maart 2012, waarin appellante beperkt is geacht voor fysiek zwaardere belasting, adequaat zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat bij eigen onderzoek na de hoorzitting geen artritisverschijnselen zijn waargenomen en dat niet is gebleken dat het medicatiegebruik voor de RA sinds februari 2014 is verhoogd of gewijzigd, zodat een tussentijdse opvlamming moet worden uitgesloten. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De omstandigheid dat appellant in het kader van de Participatiewet is vrijgesteld van sollicitatieplicht, doet aan het voorgaande niet af, omdat het beoordelingskader een ander is dan het beoordelingskader van de Wet WIA en een inzichtelijke medische verantwoording ontbreekt.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot
GdJ