ECLI:NL:CRVB:2018:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/1880 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag bijzondere bijstand afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend, die op 24 februari 2015 was afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard in een besluit van 13 april 2015. De Raad had eerder, op 20 december 2016, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat het college ten onrechte het bezwaar tegen een e-mailbericht van 18 maart 2015 niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad gaf het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

In de nieuwe beslissing op bezwaar, genomen op 22 december 2016, verklaarde het college het bezwaar van de appellant opnieuw ongegrond, met de stelling dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat de herhaalde aanvraag van de appellant niet kon worden toegewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard, maar heeft het college wel veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.

De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand en benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het e-mailbericht, maar heeft het beroep tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.1880 PW, 17/1237 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 februari 2016, 15/2788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 20 december 2016 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 22 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 11 januari 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat het besluit van 22 december 2016 hem geen aanleiding heeft gegeven om hierover zijn zienswijze te geven en dat hij zich refereert aan het oordeel van de Raad.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en is de zaak door de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek opnieuw is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
2.1.
Bij het besluit van 13 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2015, waarbij de aanvraag van 16 februari 2015 om bijzondere bijstand is afgewezen, ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het e-mailbericht van 18 maart 2015
niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 16 februari 2015 op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot het bezwaar tegen het e‑mailbericht van 18 maart 2015 heeft de Raad overwogen dat het college appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Het college heeft het op 16 maart 2015 verzonden faxbericht ten onrechte niet aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zijn reactie daarop, het e‑mailbericht van 18 maart 2015, ten onrechte niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat appellant op 16 februari 2015 al bijzondere bijstand had aangevraagd voor dezelfde kosten zodat het faxbericht van
16 maart 2015 moet worden beschouwd als een nieuwe (herhaalde) aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Aan het college is vervolgens de keuze gelaten om in het nieuw te nemen besluit de herhaalde aanvraag in volle omvang te heroverwegen dan wel om, als er volgens het college geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3. Bij het besluit van 22 december 2016 (nader besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, zodat de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 24 februari 2015 wordt afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op het bestreden besluit waarbij het bezwaar tegen het e-mailbericht van 18 maart 2015 niet-ontvankelijk is verklaard te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de wet. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
4.3.
Het college heeft bij het nader besluit het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleefde hersteld door alsnog inhoudelijk op het bezwaar van appellant te beslissen en de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 24 februari 2015 af te wijzen.
Aldus heeft het college met het nader besluit op juiste wijze uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.
4.4.
Het college heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet is gebleken, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond is. Gelet hierop bestaat voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 501,- in beroep en € 751,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen het besluit 13 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit in
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L.V. van Donk

IJ