In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend, die op 24 februari 2015 was afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard in een besluit van 13 april 2015. De Raad had eerder, op 20 december 2016, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat het college ten onrechte het bezwaar tegen een e-mailbericht van 18 maart 2015 niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad gaf het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
In de nieuwe beslissing op bezwaar, genomen op 22 december 2016, verklaarde het college het bezwaar van de appellant opnieuw ongegrond, met de stelling dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat de herhaalde aanvraag van de appellant niet kon worden toegewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard, maar heeft het college wel veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.
De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand en benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het e-mailbericht, maar heeft het beroep tegen het besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard.