ECLI:NL:CRVB:2018:1496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
16-6740 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsrecht op basis van niet ingediende bankgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de bijstandsverlening aan appellante is opgeschort en later ingetrokken. Appellante ontving sinds 23 juni 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. In april 2015 meldde zij een nieuwe bankrekening bij de ING, maar reageerde niet op het verzoek van het college om aanvullende gegevens over haar oude bankrekening bij de Rabobank. Het college schorste de bijstand op 1 mei 2015 en trok deze in op 27 mei 2015, omdat appellante de gevraagde informatie niet had verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond, maar het college bleef bij zijn standpunt dat de bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de benodigde gegevens. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet voldoende had meegewerkt aan het verstrekken van de gevraagde informatie. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van belanghebbenden essentieel is voor de beoordeling van bijstandsbehoevendheid en dat appellante niet had aangetoond dat zij de gevraagde gegevens had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6740 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 15/7034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof en vergezeld door haar moeder, [naam moeder] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.L. Jonkman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 juni 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 2 april 2015 heeft appellante door middel van een mutatieformulier bij het college gemeld dat zij een nieuwe bankrekening had bij de ING, eindigend op [nummer] (bankrekening). Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellante bij brief van 15 april 2015 gevraagd vóór 29 april 2015 nadere gegevens te verstrekken, te weten de reden van beëindiging van de vorige rekening bij de Rabobank (Rabobankrekening), het opheffingsbewijs en het laatste afschrift van de Rabobankrekening, de overeenkomst tot opening van de bankrekening en het eerste bankafschrift of de eerste bankafschriften van
de bankrekening. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 mei 2015 en appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie uiterlijk op 18 mei 2015 alsnog te verstrekken. Daarbij heeft het college vermeld de bijstand te zullen intrekken indien appellante op
18 mei 2015 het geconstateerde verzuim niet heeft hersteld en haar dat verweten kan worden.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd, waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover niet is beslist op het bezwaar (lees: tegen het besluit van 4 mei 2015), dat bezwaar ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college ingevolge artikel 54, vierde lid, van de PW na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan daartoe bevoegd is, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de door het college gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van haar bijstand, omdat er niets in haar situatie was veranderd. Het college kon het recht op bijstand vaststellen.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de beoordeling of een belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van die belanghebbende een essentieel gegeven. Het college moet immers ter bepaling van de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende op basis van objectieve en verifieerbare gegevens kunnen beoordelen wat het vermogen en inkomen is van een belanghebbende op enig moment gedurende de periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan. De belanghebbende is verplicht om die gegevens direct en uit eigen beweging te verstrekken. Het op naam hebben van een bankrekening is onmiskenbaar een gegeven dat van belang kan zijn bij de beoordeling van het recht op bijstand. Dat haar financiële situatie niet was veranderd, wat daarvan ook zij, betekent niet dat appellante niet gehouden was op verzoek van het college gegevens betreffende haar oude en nieuwe bankrekeningen te overleggen.
4.4.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij bij brief van 14 mei 2015 een deel van de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Van de Rabobankrekening had zij geen afschriften, omdat zij gebruik maakte van internetbankieren. Omdat de Rabobankrekening was opgeheven, had zij geen toegang meer tot internetbankieren, zodat zij haar rekeningafschriften niet kon printen. Dat zij deze gegevens niet heeft overgelegd, is appellante dan ook niet te verwijten.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ontkend de brief van 14 mei 2015 met bijlagen te hebben ontvangen. Op appellante rust, tegenover deze ontkenning van de ontvangst door het college, de bewijslast van haar stelling dat zij de brief heeft verzonden en dus ook het bewijsrisico van die verzending. Nu appellante verzending van de brief niet aannemelijk heeft gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat appellante binnen de hersteltermijn geen gegevens heeft ingeleverd. Vaststaat dat appellante in elk geval een deel van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn kon verkrijgen. Zij stelt immers deze te hebben ingediend. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de hersteltermijn geen afschriften van de opgeheven Rabobankrekening kon verkrijgen. Voor zover appellante binnen de hersteltermijn redelijkerwijs niet over afschriften van de Rabobankrekening had kunnen beschikken, had het bovendien op haar weg gelegen dit aan het college te melden en om uitstel te vragen. Daarvan is niet gebleken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

LO