ECLI:NL:CRVB:2018:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
15/7701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de medische grondslag van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 oktober 2015 het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 23 september 2011 een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid op 20 februari 2014, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 71,02%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat zijn medische klachten onvoldoende waren onderkend, met name in verband met zijn hart- en gewrichtsklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan. De rapporten van de verzekeringsartsen waren goed gemotiveerd en de rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de geselecteerde functies ongeschikt waren voor appellant, en dat de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de signaleringen adequaat hadden beoordeeld. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/7701 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 oktober 2015, 15/266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.F.C. Vogel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft schriftelijk op dit rapport gereageerd.
In antwoord op de mededeling dat partijen het recht hebben om te worden gehoord op een nadere zitting heeft appellant meegedeeld van dat recht geen gebruik te maken. Het Uwv heeft niet gereageerd.
De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft met ingang van 23 september 2011 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. De toekenning van deze uitkering is gebaseerd op een medische beoordeling, waarbij de beperkingen van appellant zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2011.
1.2.
Op 20 februari 2014 heeft appellant een melding gedaan dat zijn gezondheid is verslechterd. De verzekeringsarts heeft appellant op 14 maart 2014 gesproken en via de huisarts informatie van behandelaars ingewonnen. De informatie van 6 februari 2013,
8 maart 2013 en 27 september 2013 van cardioloog en de informatie van 28 november 2013 van de reumatoloog heeft de verzekeringsarts in zijn beoordeling betrokken. Geconcludeerd is dat appellant beperkingen heeft voor fysiek handelen en energie. De beperkingen zijn vastgesteld in een FML van 23 april 2014, geldig vanaf 20 februari 2014. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 71,02% bedraagt. Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2016 recht heeft op een vervolguitkering ter hoogte van 50,75% van het minimumloon. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen juist zijn vastgesteld. De door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie is daarbij in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de klachten van appellant en de beschikbare informatie van de behandelaars. In de FML is in voldoende mate rekening gehouden met de beperkte belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht de geselecteerde functies geschikt voor appellant en heeft ingestemd met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 71,02%. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML alsnog een beperking opgenomen voor langdurige blootstelling aan een temperatuur van meer dan 26 graden (3.1 hitte). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bij te stellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het medisch onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd. Volgens de rechtbank is de herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en eenduidige wijze in zijn rapport uiteengezet. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn medische klachten onvoldoende zijn onderkend. Sprake is van cardiale problematiek, in verband waarmee appellant eerder volledig arbeidsongeschikt is geacht. Ook heeft appellant artroseklachten, in verband waarmee hij de melding van 20 februari 2014 heeft gedaan. Volgens appellant moeten in de FML meer beperkingen worden opgenomen voor werkzaamheden die belastend zijn voor schouders, handen en voeten, zoals reiken, hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en muis en schroefbewegingen maken met hand en arm. Appellant wijst op richtlijnen van STECR voor arbo-artsen, inzake de vaststelling van arbeidsbelasting, waarin veel meer beperkingen worden aangenomen bij artrose aan de handen. Volgens appellant zou het logisch zijn dat veel van deze beperkingen door de verzekeringsartsen in de FML worden opgenomen en is het volstrekt ongeloofwaardig dat de artrose die in 2013/2014 is geconstateerd niet tot meer beperkingen heeft geleid ten opzichte van de FML van 24 juni 2011. Deze FML ziet alleen op de hartklachten van appellant. Appellant heeft de melding van 20 februari 2014 gedaan vanwege pijn en stijfheid in zijn gewrichten. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen verzuimd lichamelijk onderzoek te doen naar de hand- en voetklachten. Verder heeft appellant gesteld dat hij met zijn klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten. Hij wijst erop dat in de functie met SBC-code 267050 men op handvaardigheid wordt geselecteerd en ook in de overige geselecteerde functies men veelvuldig de handen moet gebruiken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, is juist. De verzekeringsartsen hebben appellant gesproken en de beschikbare informatie van de behandelaars in de beoordeling betrokken. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en deze rapporten zijn deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent. Daaraan doet niet af dat de verzekeringsartsen niet zelf lichamelijk onderzoek hebben gedaan naar de hand- en voetklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dit onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat de informatie van 28 november 2013 van de reumatoloog het beeld van polyartralgie bevestigt, de beperkingen aan handen en voeten evident waren en de verzekeringsartsen in de FML in ruime mate rekening hebben gehouden met de pijn en slijtage aan de handen en voeten.
4.2.
Appellant heeft in beroep informatie overgelegd van expertisecentrum participatie STECR. Het betreft een algemene richtlijn die kennelijk is gericht tot arbo-artsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re‑integratie van (voormalige) werknemers met artroseklachten. In reactie op de informatie van STECR heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het algemene informatie betreft die er niet toe leidt dat in het individuele geval van appellant meer beperkingen aangewezen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt op dit punt gevolgd, nu appellant niet heeft onderbouwd dat de richtlijnen ook in zijn individuele geval van toepassing zijn, nog daargelaten de vraag welke betekenis aan de richtlijnen dient toe te komen voor de vaststelling van functionele mogelijkheden in het kader van de Wet WIA.
4.3.
In beroep is door appellant informatie van zijn behandelaars overgelegd. In een brief van 24 juni 2014 van de cardioloog is vermeld dat appellant een stil hartinfarct heeft doorgemaakt en sindsdien een ernstig verminderde linkerkamerfunctie heeft. Vermeld is dat na implantatie van een ICD met pacemakerfunctie de linkerkamerfunctie ogenschijnlijk is genormaliseerd, maar dat appellant er anamnestisch weinig baat bij heeft gehad. Het gaat wel wat beter nadat appellant bronchodilatoire medicatie is gaan gebruiken. Voorts heeft de cardioloog toegelicht dat een belangrijk deel van het klachtenpatroon mogelijk wordt verklaard door zuurstoftekort van de hartspier. Pogingen om appellant in verband daarmee te behandelen zijn mislukt. Het beleid is expectatief, waarbij appellant is aangewezen op een veelheid aan medicatie. In een brief van 22 september 2015 van de longarts is vermeld dat longfunctieonderzoek heeft plaatsgevonden en sprake is van COPD gold II met ernstig bulleus emfyseem, een geringe actieradius, een matig gestoorde diffusiecapaciteit en dynamische hyperinflatie bij inspanning. Daarbij is aangegeven dat appellant middels een revalidatietraject hoopt uitbreiding van zijn inspanningsvermogen te krijgen en dat deze uitbreiding mogelijk voor een deel bereikt kan worden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een reactie van 1 oktober 2015 op deze informatie aangegeven dat daarin geen aanleiding is meer beperkingen vast te stellen. Bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend dat appellant hartklachten heeft en in verband daarmee een ICD is geplaatst. Bekend waren ook de mislukte pogingen om appellant te behandelen in verband met het zuurstoftekort van de hartspier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het eigen onderzoek vastgesteld dat appellant op dat moment een regelmatig hartritme (pacemakerritme) had. Daarbij is ook onderzoek naar de longen gedaan. De bevindingen die daarbij naar voren kwamen, passen bij de COPD van appellant, zoals beschreven in de informatie van 22 september 2015 van de longarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van 24 juni 2014 van de cardioloog dat het redelijk gaat met appellant en komen uit deze informatie geen nieuwe gezichtspunten naar voren.
4.5.
Met de door appellant in beroep overgelegde informatie van zijn behandelaars is
– evenals met de overige aanwezige medische informatie – rekening gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Mede in verband met deze klachten zijn in de FML beperkingen aangenomen. Uit de overgelegde informatie is geenszins op te maken dat de behandelaars meer beperkingen voorstaan dan in de FML is opgenomen, nog daargelaten of deze informatie inzicht geeft in de medische onderbouwing van die opvatting. Evenmin is eruit op te maken dat sprake is van een behandeling waarvan op de datum in geding een zodanig (beduidend) effect uitgaat dat meer beperkingen aangewezen zouden zijn. De overgelegde informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Voor het inschakelen van een deskundige door de Raad is daarom geen aanleiding.
4.6.
Gelet op de overweging 4.1 tot en met 4.5 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het betreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.7.
Ingestemd wordt eveneens met het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag, wat inhoudt dat uitgaande van de juistheid van de FML appellant de geselecteerde functies kan verrichten. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de signaleringen, die op het Resultaat functiebeoordeling (RF) zijn weergegeven, voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Daaraan doet niet af dat in de arbeidsmogelijkhedenlijst met betrekking tot de vereiste ervaring in de functies monteur/monteuse (SBC-code 267050) is vermeld dat men op handvaardigheid wordt geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen aanleiding is om functies wegens het gebruik van de vingers en handen ongeschikt te achten. In de functies monteur/monteuse is geen sprake van kracht zetten, maar wordt vooral een beroep gedaan op de tastzin en fijne motoriek. Over de geschiktheid van de functies heeft overleg plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij is overwogen dat geen beperkingen gelden voor de tastzin of voor het gebruik van handen en vingers en appellant alle bewegingen kan uitvoeren die benodigd zijn voor het bedienen van toetsenbord en muis en deze zo nodig gedurende het merendeel van de werkdag kan hanteren. Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de geschiktheid van de functies voor onjuist te houden.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

KS