ECLI:NL:CRVB:2018:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
16/7580 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen een waarschuwing en advies van een interne hoorcommissie in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een ambtenaar die bezwaar heeft gemaakt tegen een waarschuwing die door de minister van Justitie en Veiligheid was gegeven, alsook tegen het advies van een interne hoorcommissie. De minister had de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, wat de rechtbank heeft bevestigd. De Raad oordeelt dat de waarschuwing van de minister moet worden gezien als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen en geen wijziging brengt in de rechtspositie van de appellante. De Raad stelt vast dat het advies van de interne hoorcommissie niet gericht is op rechtsgevolg en daarom ook geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de waarschuwing en het advies wel degelijk rechtsgevolgen hebben, maar de Raad volgt deze redenering niet. De uitspraak bevestigt dat de minister terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7580 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 november 2016, 16/4760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. X.M.C.I. Wakim, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en drs. H.M.E. Braun.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1993 werkzaam bij de [naam Dienst] ([naam Dienst]), laatstelijk in de functie van [functie].
1.2.
Op 17 juni 2014 heeft een collega een bejegeningsklacht ingediend tegen appellante.
1.3.
Op 21 oktober 2014 heeft de interne hoorcommissie van de [naam Dienst] geadviseerd de klacht gegrond te verklaren.
1.4.
Bij brief van 21 november 2014 heeft de minister appellante bericht dat hij het advies van de interne hoorcommissie overneemt en dat hij appellante om die reden een waarschuwing geeft. Daarbij is appellante erop gewezen dat, indien herhaling van het doen van uitlatingen over klager door haar aan de orde is en dit wordt geconstateerd, tot zwaardere disciplinaire maatregelen zal worden overgegaan.
1.5.
Op 28 november 2014 heeft appellante verzocht om toezending van het advies van de interne hoorcommissie en heeft zij bezwaar gemaakt tegen het advies, voor zover de inhoud voor haar negatief is.
1.6.
Bij brief van 8 december 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van
21 november 2014.
1.7.
Bij besluit van 15 april 2016 heeft de minister beide bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar tegen de brief 21 november 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de in die brief vervatte waarschuwing uitsluitend moet worden aangemerkt als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen die geen wijziging brengt in de rechtspositie van appellante. Het bezwaar tegen het advies van de interne hoorcommissie heeft de minister eveneens terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het advies niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7741) is het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken bij - de schriftelijke vastlegging van - de vaststelling dat een ambtenaar zich in de termen van het toepasselijke rechtspositionele voorschrift aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. In dat geval gaat de vaststelling verder dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Ontbreekt een uitdrukkelijke vaststelling van plichtsverzuim, dan is de waarschuwing uitsluitend als zo’n sturingsmiddel aan te merken en brengt zij geen wijziging in de rechtspositie van de ambtenaar.
4.2.
De brief van 21 november 2014 bevat geen uitdrukkelijke vaststelling van plichtsverzuim. De brief strekt niet verder dan de mededeling dat appellante zich dient te onthouden van uitlatingen over klager. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in deze brief vervatte waarschuwing daarom moet worden aangemerkt als uitsluitend een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen waartegen geen rechtsmiddel openstaat.
4.3.
Appellante heeft erop gewezen dat in de brief van 21 november 2014 is vermeld dat bij herhaling van het doen van uitlatingen over klager tot ‘zwaardere disciplinaire maatregelen’ zal worden overgegaan. Anders dan appellante heeft betoogd, brengt dit gegeven, gelet op wat in 4.2 is overwogen, niet met zich dat de in deze brief vervatte waarschuwing moet worden aangemerkt als een wegens plichtsverzuim opgelegde disciplinaire maatregel.
4.4.
Appellante heeft voorts gewezen op een brief van de minister van 18 januari 2016 waarin is vermeld dat aan appellante wegens plichtsverzuim een schriftelijke berisping is opgelegd. Anders dan appellante heeft betoogd, kan uit deze brief niet worden afgeleid dat de minister heeft vastgesteld dat sprake is van plichtsverzuim. Deze brief is gericht aan de Nationale Ombudsman en niet aan appellante en kan daarom niet worden gezien als een aanvulling op of wijziging van de waarschuwing die is neergelegd in de brief van 21 november 2014. Bovendien heeft de minister bij de rechtbank toegelicht dat de brief van 18 januari 2016 wegens tijdsgebrek is opgesteld aan de hand van mondelinge informatie, zonder dossier, en dat pas achteraf is gebleken dat sprake was van een miscommunicatie. De minister is steeds van mening geweest dat hij met de brief van 21 november 2014 zijn ongenoegen over het gedrag van appellante heeft geuit, maar dat geen sprake is van een disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim.
4.5.
Appellante heeft gesteld dat de brief van 21 november 2014 als gevolg heeft gehad dat de minister heeft geweigerd haar positieve referenties te geven en een geplande benoeming heeft geannuleerd. Zij heeft betoogd dat die brief daarom een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze beroepsgrond treft geen doel. Daargelaten of de brief van 21 november 2014 in feite de door appellante gestelde gevolgen heeft gehad, stelt de Raad vast dat uit die brief niet blijkt dat die gevolgen zijn beoogd.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook het advies van de interne hoorcommissie van de [naam Dienst] geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het advies is niet gericht op rechtsgevolg. Daarmee is niet beoogd wijzigingen in de rechtspositie van appellante aan te brengen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk

HD