ECLI:NL:CRVB:2018:147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
15/8315 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake ambtenarenrecht en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft verzoeker verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 10 juni 2014, waarin zijn beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Financiën ongegrond werd verklaard. De herziening is gebaseerd op een interne instructie van het ministerie van Financiën uit april 2015, die volgens verzoeker van invloed zou moeten zijn op de beoordeling van zijn zaak. De instructie betreft de handelwijze bij oneigenlijk gebruik van de mobiliteitskaart en zou volgens verzoeker een gedragslijn vastleggen die vóór de eerdere uitspraak al bestond.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de instructie geen feit of omstandigheid oplevert die herziening rechtvaardigt, aangezien deze instructie dateert van na de uitspraak van 14 juni 2014. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat verzoeker geen concrete voorbeelden heeft gegeven van vergelijkbare gevallen die tot een minder zware maatregel hebben geleid, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. De Raad concludeert dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde argumenten niet voldoen aan de vereisten van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, met C.A.E. Bon als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 januari 2018. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8315 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 juni 2014, 14/1769 AW en 14/1770 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 juni 2014, 14/1769 AW en 14/1770 AW (ECLI:NL:CRVB:2014:2014).
De staatssecretaris heeft een reactie ingezonden.
Namens verzoeker heeft mr. J. Wouters, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.W. te Selle.

OVERWEGINGEN

1. Bij de uitspraak van 10 juni 2014, waarvan nu herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:1705) bevestigd en het beroep tegen het besluit van 19 december 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Raad overwogen in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond te zien om de aan hem opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig te achten aan het plichtsverzuim.
2. Verzoeker heeft het verzoek om herziening gebaseerd op een interne instructie van het ministerie van Financiën van april 2015 - waarvan hij in juni 2015 via een collega op de hoogte raakte - over de handelwijze bij oneigenlijk en onjuist gebruik van de mobiliteitskaart (instructie). Hij heeft er op gewezen dat onder het kopje “Aanleiding” is vermeld dat deze instructie geen nieuwe regelgeving bevat maar uitlegt hoe bestaande regelgeving kan worden toegepast. Daarbij heeft hij gewezen op punt 4 uit de instructie waarin staat dat de medewerker in het gesprek wordt gewaarschuwd dat bij een volgende constatering de straf van voorwaardelijk ontslag wordt opgelegd. Verzoeker heeft zich verder beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat een aantal soortgelijke zaken is afgedaan met terugbetaling van de kosten van oneigenlijk gemaakte reizen en een in het personeelsdossier van de betreffende medewerker opgenomen schriftelijke berisping. Hij meent dat de Raad op grond van deze informatie en langs de weg van de rechtsgelijkheid de uitspraak van 14 juni 2014 moet herzien.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De Raad is van oordeel dat de instructie die verzoeker aan zijn verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd geen feit of omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder a van de Awb. De instructie dateert immers van april 2015, bijna een jaar na de datum van de uitspraak van de Raad van 14 juni 2014. Ook overigens blijkt, anders dan verzoeker heeft betoogd, uit deze instructie niet dat deze de vastlegging betreft van een vóór de uitspraak van 14 juni 2014 reeds bestaande gedragslijn dat medewerkers niet zonder waarschuwing zouden mogen worden ontslagen; een gedragslijn die dus ook voor verzoeker zou moeten hebben gegolden.
3.3.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de Raad vast dat verzoeker geen concreet voorbeeld heeft gegeven van een vergelijkbaar geval dat tot een minder zware maatregel van de zijde van de staatssecretaris heeft geleid. Het onderzoek dat de staatssecretaris heeft ingesteld naar de door verzoeker genoemde douane standplaatsen waar soortgelijke zaken lichter zouden zijn afgedaan heeft, zoals de staatssecretaris onweersproken heeft gesteld in zijn reactie, slechts gevallen opgeleverd waar sprake is geweest van incidenteel oneigenlijk gebruik van de mobiliteitskaart. Nu bij verzoeker sprake was van veelvuldig oneigenlijk gebruik - 23 keer eerste klas reizen voor privédoeleinden -, terwijl hij bovendien in 2010 reeds een waarschuwing had ontvangen wegens het niet als een goed huisvader omgaan met dienstmiddelen, volgt de Raad de staatssecretaris in zijn standpunt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft. De verklaringen van twee leden van de [intern orgaan], waarop verzoeker zich heeft beroepen, werpen daar geen ander licht op. De door verzoeker bedoelde gevallen leveren dus geen feit of omstandigheid op als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder c van de Awb.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.E. Bon

HD