ECLI:NL:CRVB:2018:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/3319 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld wegens hersteld arbeidsvermogen na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar ziekengeld per 8 mei 2015 te beëindigen. Appellante, die sinds 4 maart 2008 als inpakster werkte, meldde zich op 8 april 2014 ziek vanwege pijn- en vermoeidheidsklachten. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar loon te verdienen in andere functies, ondanks dat zij niet meer in staat werd geacht haar oorspronkelijke werk als inpakster uit te voeren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 4 april 2018 heeft appellante haar standpunten herhaald en betoogd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet in overeenstemming is met haar beperkingen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante correct hebben beoordeeld. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend zijn en dat appellante niet meer recht heeft op ziekengeld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat appellante niet meer ongeschikt is voor arbeid en dat de beëindiging van haar ziekengeld terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3319 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2016, 15/7059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Randstad Groep Nederland te Amsterdam (werkgever)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 november 2016 heeft werkgever zich als partij gesteld.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft mr. N.A.C. Versteden, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Versteden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutte. Werkgever is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 4 maart 2008, via een uitzendbureau, werkzaam geweest als inpakster voor 36 uur per week. Op 8 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met pijn- en vermoeidheidsklachten. Het dienstverband is per 15 april 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de resultaten van die onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2015 vastgesteld dat appellante per 8 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als inpakster, maar wel tot het vervullen van de functies van wikkelaar, productiemedewerker en magazijn/expeditiemedewerker. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Op grond van de beschikbare medische gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de artsen van het Uwv niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Aan het door appellante in bezwaar ingediende arbeidsdiagnostisch onderzoek heeft de rechtbank niet de waarde gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit dit rapport niet blijkt op basis van welke onderzoeksbevindingen verzekeringsarts E. Siem-Yoe tot haar bevindingen is gekomen en tevens wordt niet gemotiveerd waarom zij van mening is dat afgeweken moet worden van de door het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2015 vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige om advies te vragen. Uitgaande van de belastbaarheid zoals omschreven in de FML van 19 maart 2015 heeft de rechtbank overwogen voldoende overtuigd te zijn dat in de vier door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de ZW‑uitkering van appellante per 8 mei 2015 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunten als ingenomen in beroep gehandhaafd. De FML is niet vastgesteld in overeenstemming met haar beperkingen. De geselecteerde functies overschrijden haar belastbaarheid en daarnaast acht appellante het bestreden besluit op arbeidskundige gronden onjuist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellante ter zitting de omvang van het geding nader omschreven. Het Uwv heeft de beperkingen, die voortkomen uit haar fibromyalgie, onvoldoende onderzocht en meegewogen in de beoordeling van haar belastbaarheid. Daarbij heeft appellante de nadruk gelegd op beperkingen op het gebied van hand- en vingergebruik en dan met name op de aspecten fijne motoriek en repetitieve handelingen. Door deze beperkingen acht appellante zichzelf niet in staat de functies die in het kader van de EZWb passend zijn geacht, te vervullen. Ter motivering heeft appellante in hoger beroep een aanvullende verklaring van verzekeringsarts Siem-Yoe van 18 januari 2018 ingediend.
4.3.
De in hoger beroep aangevoerde gronden en de ingediende aanvullende verklaring van verzekeringsarts Siem‑Yoe leiden niet tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan dat van de rechtbank. Uit de in het dossier aanwezige rapporten van de artsen van het Uwv komt duidelijk naar voren dat bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante onder meer uitgegaan is van de door de reumatoloog vastgestelde diagnose fibromyalgie. Bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts is onder meer vastgesteld dat de hand- en polsbewegingen in alle richtingen volgens de norm zijn. Er worden voorts geen afwijkingen aan de handen en vingers gezien. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat een groot aantal fysieke beperkingen is aangenomen. Appellante is onder meer aangewezen op handsparend werk, waarbij alle krachtfuncties met de hand beperkt zijn met name qua zware belasting en piekbelasting. De pincet-, cilinder- en bolgreep functies zijn niet verstoord. Daarnaast heeft deze arts vastgesteld dat langdurig gedwongen houdingen (bovenhands werken) of standen met de armen vermeden dienen te worden, hoog frequente en extreme arm-/handbewegingen zijn niet toegestaan. Sterke schokken en trillingen aan onder meer de armen dienen vermeden te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 maart 2018 gemotiveerd gereageerd op de rapporten van verzekeringsarts Siem‑Yoe. Tevens heeft deze arts inzichtelijk toegelicht waarom is afgezien van een spreekuuronderzoek en het opvragen van informatie bij de behandelend sector. Er wordt geen aanleiding gezien de verzekeringsartsen niet in hun oordeel te volgen.
4.4.
In aanvulling hierop wordt overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsarts Siem‑Yoe blijkt dat zij appellante beperkt acht in hand- en vingergebruik in algemene zin. Concreet acht zij appellante (meer) beperkt op de aspecten repeterende bewegingen, het frequent lichte voorwerpen hanteren en het tillen. Appellante wordt niet beperkt geacht op het aspect fijne motoriek. Voorts wordt door deze arts niet met medische onderzoeksbevindingen onderbouwd waarom appellante meer beperkt geacht dient te worden dan door de artsen van het Uwv aangenomen. De medische grondslag wordt onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

TM