ECLI:NL:CRVB:2018:1461
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante met rugklachten in het kader van de Wet Wajong
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) en was van mening dat haar rugklachten ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen, die hadden geconcludeerd dat appellante in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante had geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, en het Uwv had voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies medisch geschikt waren voor haar.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2018 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellante lichamelijk hebben onderzocht en tot de conclusie zijn gekomen dat zij aspecifieke lage rugklachten heeft. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor vergoeding van wettelijke rente of proceskosten.
De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2018.