ECLI:NL:CRVB:2018:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/1893 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante met rugklachten in het kader van de Wet Wajong

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) en was van mening dat haar rugklachten ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen, die hadden geconcludeerd dat appellante in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Appellante had geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, en het Uwv had voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies medisch geschikt waren voor haar.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2018 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellante lichamelijk hebben onderzocht en tot de conclusie zijn gekomen dat zij aspecifieke lage rugklachten heeft. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor vergoeding van wettelijke rente of proceskosten.

De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2018.

Uitspraak

16.1893 WWAJ

Datum uitspraak: 16 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 februari 2016, 15/3743 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 21 juli 2014 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010, hierna:
Wet Wajong) ingediend die op 24 juli 2014 is ontvangen. Op 3 november 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog tenminste 75% van het minimumloon zou kunnen verdienen. Bij besluit van 11 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2015, een aangepaste FML van die datum en een rapport van 10 juni 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanleiding te hebben voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Daartoe heeft zij overwogen dat het standpunt van appellante dat haar rugklachten ernstiger zijn dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, en dat deze niet het gevolg zijn van slechts lichte houdingsafwijkingen, niet met medische informatie is onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden in de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit haar rugklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft zij gesteld dat uit een recente MRI-scan volgens de neuroloog is gebleken dat haar onderste rugwervels ernstige slijtage vertonen. Appellante heeft aangekondigd deze informatie in te sturen, zodra zij daarover beschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
Op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong wordt de ingezetene die geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.
Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat daarom de gezondheidssituatie van appellante op
13 november 2014 is beoordeeld, zestien weken na ontvangst van haar aanvraag.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Vastgesteld wordt dat beide verzekeringsartsen appellante lichamelijk hebben onderzocht en beiden tot de conclusie zijn gekomen dat zij aspecifieke lage rugklachten heeft. Beperkingen in verband met deze klachten zijn aangenomen op de aspecten staan tijdens werk, op frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, op buigen en op tillen of dragen. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de verzekeringsartsen daarmee de rugklachten en de daaruit voorvloeiende beperkingen hebben onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante de aangekondigde informatie van de neuroloog niet heeft ingezonden en ook geen andere medische stukken ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra
IvR