ECLI:NL:CRVB:2018:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/7170 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante na ziekmelding en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als begeleidster in een woonvorm voor ouderen werkte, meldde zich op 23 december 2008 ziek. Na beëindiging van haar dienstverband op 31 december 2010, stelde het Uwv vast dat zij per 22 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar klachten en beperkingen niet in staat is om de maatgevende functies uit te oefenen en dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de verzekeringsarts heeft gevolgd. De rechtbank had geen onafhankelijke deskundige ingeschakeld, wat appellante als een tekortkoming beschouwde.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat appellante voldoende ruimte heeft gekregen om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad heeft ook overwogen dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft de argumenten van appellante over de GAF-score en de rol van psychiater Timmerman niet gevolgd, en heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16.7170 ZW

Datum uitspraak: 16 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 oktober 2016, 15/2963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als begeleidster in een woonvorm voor ouderen voor 20 uur per week toen zij zich op 23 december 2008 ziek meldde. Haar dienstverband is op
31 december 2010 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 december 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als keukenverkoper, schadecorrespondent, telefonist/receptionist en receptionist/baliemedewerker te vervullen. Appellante heeft zich vervolgens op 26 augustus 2014 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 11 november 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de functies van telefonist/receptionist en receptionist/baliemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2015 vastgesteld dat appellante per 9 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de in beroep overgelegde brieven van 3 november 2015 van de huisarts en van
10 november 2015 van psycholoog B.J. Thoolen
,aan psychiater L. Timmerman heeft gevraagd om onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft overwogen dat Timmerman heeft in zijn rapport van 25 maart 2016 heeft gesteld dat appellante voldoet aan de criteria van een PTSS, dat sprake is van een GAF-score van 50 en dat vanuit psychiatrische optiek geen beperkingen kunnen worden geduid. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het enkele feit dat een PTSS is vastgesteld, niet tot beperkingen. Zij heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie een GAF-score niet maatgevend is voor een beoordeling als deze. De rechtbank heeft geoordeeld geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het rapport van Timmerman de conclusie ondersteunt dat op psychisch vlak geen sprake is van (wezenlijke) beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met haar klachten en beperkingen niet in staat is de maatgevende functies uit te oefenen en dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd. Zij heeft erop gewezen dat Timmerman bij de door hem genoemde GAF-score van 50 heeft gesteld dat sprake is van ernstige beperkingen qua functioneren wat betreft werk. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank heeft nagelaten te motiveren waarom geen onafhankelijke deskundige is ingeschakeld. Zij heeft betoogd dat dit alsnog moet worden gedaan, waarbij zij een beroep heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, althans geen motivering heeft gegeven om dat niet te doen. Dit zal alsnog moeten worden gedaan. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest van Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante, wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts is onderzocht en dat deze arts bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelend sector. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, waarbij hij de beschikking heeft gehad over de door appellante in bezwaar overgelegde recente informatie van de behandelend cardioloog en revalidatiearts. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 11 december 2015 nog gereageerd op de door appellante in beroep overgelegde informatie van de huisarts van appellante en de behandelend psycholoog en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens in wat namens appellante is aangevoerd aanleiding gezien om psychiater Timmerman een expertise te vragen. Timmerman heeft op 25 maart 2016 rapport uitgebracht, aangevuld bij e-mail van
15 april 2016. Dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens bij zijn beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Dit betreft de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellante op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen. Er is geen reden om aan te nemen dat de rechtbank appellante onvoldoende ruimte heeft gelaten om in de beroepsfase (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft immers zowel in bezwaar als in beroep medische stukken overgelegd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in beroep overgelegde stukken aanleiding gezien om een psychiater om advies te vragen. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld, wordt onderschreven. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter zitting is vastgesteld dat appellante zich kan vinden in het rapport van 25 maart 2016 van Timmerman, maar (alleen) niet in de uitleg van dit rapport zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan. De door appellante voorgestane uitleg dat zij wegens psychische klachten ernstig beperkt is qua functioneren wat betreft werk, wordt niet gevolgd. Ter zitting heeft appellante erkend dat de zin over ernstige beperkingen wat betreft werk standaardmatig gerelateerd is aan de betreffende GAF-score. Volgens appellante wordt deze zin echter meestal niet in rapporten opgenomen en omdat dit in haar geval wel is gebeurd, moet er waarde aan worden gehecht. Dit betoog slaagt niet, te meer omdat Timmerman in zijn e-mail van 15 april 2016 expliciet heeft gesteld dat vanuit psychiatrische optiek niet goed beperkingen zijn te formuleren en dat beperkingen met name worden aangegeven op basis van chronische pijnklachten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

UM