ECLI:NL:CRVB:2018:145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
16/1810 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WAO-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1995 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een heronderzoek in 2014, waarbij een verzekeringsarts en een psychiater betrokken waren, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 12 februari 2015 geen recht meer had op de uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de medische grondslag van het besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de medische beoordeling juist is. De Raad bevestigt dat appellante in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen, ondanks haar psychische en fysieke beperkingen. De beroepsgronden van appellante worden verworpen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/1810 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 februari 2016, 15/3022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Pinarbasi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pinarbasi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster in een bloemenzaak voor 40 uur per week. Op 13 maart 1995 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Korte tijd later kreeg zij ook last van psychische klachten en van hepatitis B. Appellante heeft vanaf
11 maart 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na 1997 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante meermalen herzien of ingetrokken, maar na bezwaar van appellante heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante steeds weer vastgesteld op 80-100%, laatstelijk per 23 december 2009.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek naar haar belastbaarheid heeft appellante op
10 juni 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft ter vaststelling van haar beperkingen als gevolg van appellantes psychische klachten noodzakelijk geacht psychiater H. Kondakci te verzoeken appellante te onderzoeken. Deze psychiater heeft bij rapport van 20 augustus 2014 verslag gedaan van zijn onderzoek. De verzekeringsarts heeft vervolgens de beperkingen die appellante naar zijn mening heeft, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2014. Met deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige appellante in staat geacht een aantal functies te verrichten, waarmee zij nog een zodanig inkomen kan verwerven dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
11 december 2014 vastgesteld dat appellante per 12 februari 2015 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verrichtte onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht en is van oordeel dat de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat haar arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat zij de voor haar geselecteerde functies met haar beperkingen niet kan uitoefenen. Haar opleidingsniveau is volgens appellante te laag voor de geduide functies en haar kennis van de Nederlandse taal te beperkt. Zij heeft voorts aangevoerd dat de uitkomst van de beoordeling onredelijk en onbillijk is, nu het loon dat zij lang geleden in haar functie van medewerkster bij een bloemenwinkel verdiende ten onrechte in 2015 het uitgangspunt heeft gevormd voor de berekening van haar resterende verdiencapaciteit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is ter beoordeling of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per
12 februari 2015 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek van het Uwv ten grondslag ligt. Een verzekeringsarts heeft appellante tijdens het spreekuur van 10 juni 2014 gezien en heeft zelf onderzoek verricht naar haar psychische en lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 juni 2014 vermeld dat hij bij appellante geen aanwijzingen vond voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek en geen tekenen van een depressie. Omdat het de verzekeringsarts uit het dossier was gebleken dat appellante in het verleden vooral vanwege haar psychische beperkingen volledig arbeidsongeschikt is geacht en hij informatie heeft aangetroffen van de behandelend psychiater van appellante uit 2010, waarin de diagnose recidiverende matig depressieve stoornis is vermeld, heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien een psychiater te vragen appellante te onderzoeken. Deze heeft appellante op
7 juli 2014 onderzocht en heeft met appellante in haar moedertaal gecommuniceerd. De psychiater heeft geen depressieve stoornis vastgesteld en geen aanwijzingen gevonden voor een persoonlijkheidsstoornis, maar heeft een dysthyme stoornis aanwezig geacht. Op basis van dit rapport heeft de verzekeringsarts enkele lichte psychische beperkingen voor appellante geformuleerd en daarnaast enkele lichte fysieke beperkingen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarna appellante niet onderzocht maar wel gesproken op de hoorzitting en de aanwezige rapporten in het licht van de door appellante aangevoerde bezwaren bestudeerd. Hij heeft geen grond gezien om af te wijken van de visie van de verzekeringsarts. De rapporten van de beide verzekeringsartsen en van de psychiater geven er blijk van dat zij een zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de arbeidsmogelijkheden en beperkingen van appellante, waarbij zij de aanwezige informatie van de behandelend artsen van appellante hebben betrokken. Naast informatie van voor 2011, betreft dat onder meer de informatie van haar psycholoog drs. M. Hoen van 21 februari 2011, van haar neuroloog
W.D.M. van der Meulen uit 2011 en van haar huisarts van 20 juni 2014. De beroepsgrond van appellante dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt slaagt daarom niet.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is en dat appellante de voor haar geselecteerde functies met haar fysieke en psychische beperkingen moet kunnen uitoefenen. Ten aanzien van de psychische beperkingen hebben de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante lijdt aan een depressieve stoornis. Het oordeel van de psychiater in diens rapport van 20 augustus 2014 dat bij appellante sprake is van een dysthyme stoornis, die lichte beperkingen met zich meebrengt, is in lijn met de bevindingen van de verzekeringsartsen en komt ook overeen met de bevindingen van haar behandelend psycholoog en psychiater, die in een brief van 9 juli 2015 ook een dysthyme stoornis als diagnose hebben vermeld. Ook voor het aannemen van meer lichamelijke beperkingen dan de verzekeringsartsen in de FML van 2 oktober 2014 hebben opgenomen wordt geen reden gezien. De verzekeringsartsen hebben ook hun bevindingen over de fysieke mogelijkheden van appellante afdoende gemotiveerd. Appellante heeft tijdens de beroepsfase informatie overgelegd van haar huisarts van 6 november 2015 met daarbij gevoegd brieven van een reumatoloog en een revalidatiearts. Uit de brief van de reumatoloog blijkt dat deze van mening is dat de klachten van appellante het best lijken te passen bij een chronisch pijnsyndroom/fibromyalgie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapporten van 16 september 2015 en 28 juni 2016 overtuigend onderbouwd dat deze informatie geen reden vormt om zwaardere beperkingen aan te nemen.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat haar opleidingsniveau te laag is om de voor haar geselecteerde functies te kunnen uitoefenen slaagt niet. Alle functies hebben niveau 2 en vereisen maximaal opleidingsniveau 2. Voldoende is dat basisonderwijs gevolgd is en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellante blijkens zijn rapport van 26 november 2014 op kantoor gesproken in aanwezigheid van een begeleider van appellante. De arbeidsdeskundige heeft genoteerd dat appellante basisonderwijs heeft gevolgd en LBO-naaldvakken, welke opleiding zij heeft afgesloten met een diploma. Pas ter zitting van de Raad is namens appellante betwist dat zij de genoemde LBO-opleiding heeft gevolgd. Alhoewel er geen aanleiding is om deze enkele stelling over te nemen, in het licht van wat de arbeidsdeskundige in zijn rapport heeft vermeld, wordt geconcludeerd dat appellante ook zonder een diploma voor die opleiding ten minste opleidingsniveau 2 heeft, wat voldoende is om de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen.
4.5.
Ook de beroepsgrond dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de genoemde functies te kunnen uitoefenen wordt verworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en sub a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt appellante geacht te beschikken over een voldoende mondelinge beheersing van de Nederlandse taal om de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen. De stelling dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet geacht kan worden die bekwaamheid te hebben verworven wordt niet gevolgd. Daarvoor biedt de medische informatie, waaronder het rapport van de psychiater van 14 augustus 2014 en de informatie van i-psy van 9 juli 2015, geen grondslag.
4.6.
De stelling van appellante dat het onredelijk is om het loon dat zij verdiende voor 1995 als basis te hanteren voor de berekening van haar mate van arbeidsongeschiktheid in 2015, is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat die beroepsgrond niet slaagt. Volstaan wordt met een verwijzing op dit punt naar wat in de aangevallen uitspraak is overwogen.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

KS