ECLI:NL:CRVB:2018:1441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/7175 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie en beperkingen van een appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als chauffeur-bezorger werkte, meldde zich op 12 december 2012 ziek met vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij per 14 december 2014 niet meer arbeidsongeschikt was en dat hij in staat was om verschillende functies te vervullen. Na een nieuwe ziekmelding op 3 augustus 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij stelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen die voortvloeien uit zijn klachten hebben onderschat. Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen verdere beperkingen waren vastgesteld op de datum in geding. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische situatie van appellant zorgvuldig hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe gegevens waren die wezenlijk afweken van de eerdere conclusies. De Raad bevestigde dat de informatie van de behandelend artsen adequaat was betrokken bij de beoordeling van de medische situatie van appellant.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7175 ZW
Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 september 2016, 15/6916 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur-bezorger voor 40,56 uur per week toen hij zich op 12 december 2012 ziek meldde met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 december 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller metaalwaren, wikkelaar en productiemedewerker te vervullen. Met ingang van 15 december 2014 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft zich op 3 augustus 2015 ziek gemeld met toegenomen vermoeidheidsklachten. Op 18 september 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 3 augustus 2015 in ieder geval geschikt geacht voor de functie van samensteller metaalwaren. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2015 vastgesteld dat appellant per 3 augustus 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de verzekeringsartsen de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in beroep door appellant overgelegde medische informatie niet leidt tot het aannemen van verdergaande beperkingen, gevolgd. Daaraan heeft zij toegevoegd dat de in de brief van 19 juli 2016 van ambulant verpleegkundige C. van den Bosch vermelde diagnoses op psychisch gebied niet eerder zijn gesteld en dat niet is onderbouwd dat deze ook al op de datum in geding aanwezig waren. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de slaapapneu-problematiek zoals die blijkt uit de brief van 1 augustus 2016 van neuroloog-somnoloog P.J. Simons de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was en is meegewogen bij de beoordeling. De rechtbank heeft overwogen geen reden te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, mede omdat appellant in verband met zijn klachten onder andere beperkt is geacht voor werken in de avond en nacht en voor werken in onregelmatige diensten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen de uit zijn klachten voorvloeiende beperkingen hebben onderschat. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de in de brief van 19 juli 2016 van ambulant verpleegkundige Van den Bosch genoemde diagnoses en stoornissen niet eerder zijn gesteld en dat niet zou zijn onderbouwd dat deze ook al op de datum in geding aanwezig waren. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij in de periode rondom de datum in geding in behandeling was voor zijn psychische klachten, die niet alleen zag op het omgaan met de ernstige slaapapneu, maar ook was gericht op het verminderen van beperkingen die verband houden met de al in 2014 vastgestelde psychische stoornissen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van 15 december 2016 van psychiater G. de Ruiter overgelegd waarin is gesteld dat diagnostisch sprake is van een somatoforme stoornis. Appellant heeft de Raad verzocht een psychiater als onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 15 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is gereageerd op de brief van De Ruiter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Bij de WIA-beoordeling in 2014 is uitgegaan van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) bij appellant. Toen is rekening gehouden met een verminderde stressbestendigheid en verminderd sociaal functioneren, door beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellant per 3 augustus 2015 niet is gewijzigd ten opzichte van die ten tijde van de
WIA-beoordeling. Dat appellant in de periode rond de datum in geding in behandeling was voor zijn psychische klachten was de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en is door haar in de beoordeling betrokken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangetekend dat zij de in 2014 aangenomen beperking op herinneren nu niet meer kan vaststellen, wat wellicht te verklaren is door de goed ingestelde CPAP behandeling, dat met de adipositas rekening is gehouden door diverse beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid aan te nemen en dat met de slaapproblemen rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen ten aanzien van het werken in de nacht en avond en ten aanzien van meer dan 8 uur per dag en 40 uur per week. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van die ten tijde van de WIA-beoordeling. Er is geen twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de brief van
15 december 2016 van psychiater De Ruiter geen reden is om op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren per 3 augustus 2015 meer beperkingen aan te nemen dan in 2014. Dat De Ruiter de diagnose somatoforme stoornis heeft gesteld, is daartoe onvoldoende, omdat deze diagnose niet duidt op een wezenlijk ander klachtenpatroon dan de diagnose SOLK. Aan de in de brief van 19 juli 2016 van de ambulant verpleegkundige vermelde diagnoses ongedifferentieerde somatoforme stoornis, paniekstoornis zonder agorafobie en depressieve stoornis, eenmalige episode matig, kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan wenst toe kennen. Niet aannemelijk is dat deze diagnoses gesteld zijn door psychiater De Ruiter, zoals ter zitting is betoogd. De Ruiter heeft immers alleen de somatoforme stoornis genoemd. Daar komt nog bij dat deze diagnoses niet zonder meer te relateren zijn aan de medische situatie van appellant op de datum in geding. Geconcludeerd wordt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de informatie van de behandelend artsen inzichtelijk is betrokken bij de beoordeling van appellants medische situatie en beperkingen per 3 augustus 2015. Uit die informatie zijn geen gegevens naar voren komen die op andere of ernstiger beperkingen wijzen dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarom is er geen reden om een deskundige in te schakelen.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

UM