ECLI:NL:CRVB:2018:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/7110 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 12 februari 2014 ziek had gemeld met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 25 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat. Hij heeft onder andere een brief van psychiater P. de Vries ingediend, waarin deze stelt dat appellant op de datum in geding mogelijk meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen gevolgd en vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen grond voor toekenning van schadevergoeding of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

16.7110 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 oktober 2016, 15/9198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst. Op
12 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 24 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd die voor hem geschikt zijn en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,67% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, beide van 11 november 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de handhaving van de in de FML opgenomen beperkingen aan de hand van de medische situatie van appellant op de datum in geding op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd en dat zij geen aanknopingspunten heeft voor twijfel aan zijn conclusies. De in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Zij heeft hierbij van belang geacht dat uit het medisch expertiserapport van psychiater D. Lam van 4 mei 2016 blijkt dat deze bij onderzoek geen psychiatrische ziekte heeft kunnen vaststellen. De rechtbank is van oordeel dat de door appellant overgelegde, uit de ADD-gids afkomstige informatie over ADD geen aanleiding geeft om diens mogelijkheden anders in te schatten, omdat deze informatie van algemene aard is en niet op de specifieke beperkingen van appellant betrekking heeft. Zij heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies ondanks voorkomende signaleringen passend zijn voor appellant. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de toelichting van deze arbeidsdeskundige blijkt dat geen functies zijn geselecteerd waarin omgaan met conflicten of klantcontacten een functie-eis is en dat samenwerken niet beperkt is. Verder heeft de rechtbank betekenis gehecht aan het feit dat geen beperkingen zijn aangenomen op de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat. Hij heeft gesteld in verband met zijn ADD snel afgeleid te zijn en moeite te hebben om met anderen samen te werken en dat hij daarom op die aspecten beperkt had moeten worden. Ook had volgens appellant een urenbeperking moeten worden aangenomen, omdat hij snel vermoeid is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 19 april 2017 van psychiater P. de Vries ingezonden. In deze brief heeft De Vries te kennen gegeven dat de op dat moment aanwezige klachten bestaan uit onder meer slaapproblemen, een wisselende stemming en een (sterk) verminderde concentratie. Het is volgens De Vries aannemelijk dat appellant deze klachten ook op 25 april 2015 had, waarbij hij heeft gewezen op zijn brief van 20 mei 2015. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op een tussenuitspraak van 20 december 2017 van de rechtbank Den Haag naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding van hem, waarin de rechtbank in onder andere de brief van 19 april 2017 van De Vries aanleiding heeft gezien om een aanvullende toelichting aan het Uwv te vragen over de vraag in hoeverre in verband met de therapieën van appellant een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid is aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 10 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is gereageerd op de brief van De Vries.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met het Uwv wordt ervan uitgegaan dat appellant per 25 april 2015 ten gevolge van diabetes mellitus type 2, hoge bloeddruk, depressieve klachten, AD(H)D en een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven, was beperkt in zijn functionele mogelijkheden. Dit betekent dat aan het rapport van psychiater Lam geen betekenis toekomt.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geen concentratieproblemen bij appellant vastgesteld. Ook in de brief van 20 mei 2015 van De Vries, is geen melding gemaakt van concentratieproblemen. In die brief worden als op dat moment aanwezige klachten en afwijkingen prikkelbaarheid, gespannenheid en opgejaagdheid genoemd. De opvatting van De Vries dat het aannemelijk is dat appellant de in 2017 vastgestelde klachten op het gebied van onder andere concentratie ook op 20 april 2015 had, wordt daarom niet gevolgd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat De Vries in zijn brief van 19 april 2017 heeft gesteld dat de depressieve klachten in het afgelopen jaar wat zijn afgenomen en de andere klachten meer tot uiting zijn gekomen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een medische onderbouwing voor een beperking op samenwerken ontbreekt wordt gevolgd. De omstandigheid dat appellant is gediagnosticeerd met AD(H)D en rond de datum in geding prikkelbaar was, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in zijn rapport heeft vermeld dat appellant zich op het spreekuur coöperatief opstelde en dat ook uit de andere gedingsstukken niet is op te maken dat appellant, door bijvoorbeeld een inflexibele opstelling of gebrekkig communiceren, moeite heeft met samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat er geen reden is voor een urenbeperking, anders dan voor ’s nachts, in wisseldienst en in ploegendienst werken, zoals aangenomen. In het dagverhaal zijn geen aanknopingspunten voor een verdergaande urenbeperking op energetische gronden te vinden. De behandelfrequentie rond de datum in geding, bestaande uit eenmaal per drie weken contact met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en eenmaal per twee maanden contact met een psychiater, wijst ook niet op de noodzaak van een urenbeperking op grond van verminderde beschikbaarheid. Daarbij wordt nog opgemerkt dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat de door De Vries in zijn brief van 19 april 2017 genoemde veelzijdige multidisciplinaire behandeling waarvan de rechtbank in de onder 3.1 genoemde tussenuitspraak is uitgegaan, pas na de datum in geding (namelijk eind 2015) is gestart.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat appellant wat deze functies betreft in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

UM